Laat uwe trouwe opkomst toonen, dat gij er prijs op stelt aan zijne roepstem gehoor te geven. Gedaan op het Loo den 10 Octuber 1866. Wille m." Hierop volgt het onderstaand koninklijk besluit: „Wij Willem III, bij de gratie Gods, koning der Neder landen, prins van Oranje-Nassau, groot-hertog van Luxemburg, enz. enz. enz. „Gezien onze proclamatie van heden; „Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen „Onze gemelde proclamatie zal in het Staatsblad wor den geplaatst, afgekondigd en aangeplakt, waar zulks te doen gebruikelijk ig. „Onze minister van binnenlandsche zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staats blad zal worden geplaatst. „Het Loo, den 10 October 1866. Willem." De minister van binnenlandsche zaken, HEEMSKERK. Uitgegeven den elfden October 1866. De minister van justitie, BORRET. Het is een trenrige waarheiddat er onder de kiezers nog velen gevonden worden, die zelfs niet genoeg kennis van ons staatsrecht bezitten om over de eenvoudigste qnaesties zich een zelfstandig oordeel te vormen. Daardoor is het dan ook verklaarbaar dat velen het nog niet roet zichzelven eens zijn of de tweede kamer toch niet werkelijk door het aannemen der motie Keu- chenius hare bevoegdheid is te buiten gegaan en of de ministers, die den koning den raad hebben gegeven de tweede kamer te ontbinden, eigenlijk niet zeer goed te rechtvaardigen zijn. Bij zulk een twijfel moet het groote waarde hebben dat mannen, die niet alleen uithoofde hunner betrekking meer dan elk ander bevoegd zijn hier een oordeel uit te spreken, maar die als rechtsgeleerden meerendeels een meer dan gewone vermaardheid hebben, niettegenstaan de zij in politieke richting verschillen, het in dezequaes- tie volkomen eens zijn. Tien hoogleeraren in de rechtsgeleerdheid aan de lioogescholen te Leiden en Groningen, aan de athenaea te Amsterdam en Deventer en aan de polytechnische school te Delft hebben een duidelijk, voor ieder verstaan baar advies openbaar gemaakt, betrekkelijk de vraag: of de tweede kamer door de aanneming van de motie Keuchenius hare bevoegdheid heeft overschreden? Vooral aan hen, die nog aarzelen of zij aan de leden van de ontbonden kamer, die vóór de bewuste motie gestemd hebben, wel hun stem kunnen geven, is de lezing van het advies, hetwelk wij hier laten volgen, zeer aan te bevelen. „De zeker zeer opmerkelijke bijzonderheid, dat aan de ontbinding van do tweede kamer der staten-generaal ge schil van meeni ng over eene zuivere rechtsvraag ten grond slag ligt, geeft den ondergeteekenden, door hunnen raaat- schappelijken werkkring in verschillende betrekkingen geroepen tot de studie der rechtswetenschap, eene ge- reede aanleiding, omtrent die rechtsvraag maar ook uitsluitend omtrent deze openlijk hun oordeel uit te brengen, en dit met te meer vrijmoedigheid, naarmate zij levendiger overtuigd zijn, dat die vraag niet tot de ingewikkelde cn moeilijke, maar lot de zeer elementaire hunner wetenschap behoort. Zij gaan uit van de onder stelling, dat alle eerlijke lieden, welke overigens ook hunne politieke zienswijze zijn moge, de overtuiging deelen dat het hoogste staatsbelang altijd hierin bestaat: recht te noemen wat recht is; en daar nu de loop der omstandigheden medebrengt, dat de kiezers die vraag van recht of onrecht te beslissen hebben, terwijl de tweede kamer, van grondwetschennis beschuldigd, de gelegenheid mist zich althans als zoodanig te verdedigen, zoo noemen zij het burgerplicht van allen, die om hunne maatschappelijke betrekking geacht kunnen worden over de hangende rechtsvraag eene eigen meening te bezitten, die meening tot voorlichting der kiezers open en duidelijk uit te spreken. „Den 27 September II. heeft de tweede kamer met 39 tegen 23 stemmen besloten af te keuren de gedragslijn der regeering ten aanzien van de uittreding van den minister van koloniën, mr. P. Mijer. Door dit votum van afkeuring, dat naar hel oordeel van den ministerraad, in verband met de toelichting daaraan door den voor steller gegeven, en met de beraadslaging, daarover gevoerd, niet anders kan worden beschouwd dan als eene afkeuring en berisping van de benoeming van mr. P. Mijer tot 'skonings vertegenwoordiger in Nederlandsch Indië, is de tweede kamer het zijn de eigen woorden van de regeering, die wij aanhalen „met overschrijding van hare grondwettige bevoegdheid, getreden op het gebied der uitvoerende macht, bij den koning berus tende, en heeft zij inbreuk gemaakt op het praerogatief der kroon, waarvan de uitoefening, naarde uitdrukkelijke bepalingen der grondwet, aan den koning als hoofd der uitvoerende macht en als opperbestuurder der koloniën, vrij en onafhankelijk van elke tusschenkomst of inmen ging der staten generaal, gewaarborgd behoort te blijven." „De rechtsvraag komt dus eenvoudig hierop neer: Is de tweede kamer door haar votum gekomen op het gebied der uitvoerende macht, en heeft zij zoo doende het praerogatief der kroon, en dus ook de grondwet, gescl.onden? De ondergeteekenden moeten al dadelijk opmerken, dat de regeering uitgaat van eene praemisse, welke juridisch onverdedigbaar is. De kamer veroordeelt het gedrag van het kabinet ten aanzien der aftreding van mr. Mijer als minister van koloniën; de regeering karakteriseert dit votum als eene afkeuring der benoeming van m r. Mjjer tot gouverneur- generaal; noemt dan die laatste afkeuring ongeoor loofd, en concludeert daaruit ten slotte, dat het votum ongrondwettig zoude zijn. Tegen zulk eene wets interpre tatie kan, dunkt ons, niet krachtig genoeg worden geprotesteerd. Van de 39 leden, die de motie Keuchenius goedkeurden, hebben ongeveer 30 hunne stem uitgebracht, zonder ze toe te lichten. Hoe zij dachten over de bij zondere gevoelens, door mr.Keuchenius ontwikkeld, werd niet gevraagd; zij hebben gestemd over het voorstel gelijk het daar lag, en niemand is bevoegd hen aan eene geheel andere verklaring gebonden te achten dan duidelijk en met ronde woorden in de motie staat uitgedrukt. Als de kamer afkeiirthetaftrcden van den minister van koloniën, dan volgt daaruit niet noodzakelijk, dat zij ook afkeurt do benoeming van een gouverneur generaal. „De ondergeteekenden willen intusschen hier, waar het te doen is om inlichting van de kiezers, volkomen duidelijk spreken en in geen geval het vermoeden wek ken, als wenschten zij door het opwerpen van zuiver formeele bezwaren, hoe gewichtig ook, de behandeling van de hoofdquaestie af te snijden. Zij aarzelen daarom niet te zeggen, dat, ook al had de kamer haar besluit geheel anders geformuleerd dan werkelijk liet geval geweest is, al had zij eenvoudig verklaard: „De benoe ming van mr. P. Mijer tot gouverneur-generaal verdient afkeuring", dit votum ook dan nog volkomen constitu tioneel zonde zijn geweest. Of zulk eene afkeuring billijk of onbillijk moet heeten, is eene zuiver politieke vraag, waai mede wij ons hier niet bezig houden en die dan ook trouwens niets afdoet, want de rechter kan competent zijn, al is het vonnis, dat hij velt, slecht. Alleen dit wordt bedoeld: wanneer de kamer in gemoedo gelooft, dat door de benoeming van eenig persoon, 't zij tot gouverneur-generaal, 't zij tot welk ambt ook, de belangen van den staat worden miskend, dan is zij niet alleen bevoogd, maar zelfs verplicht, van die meening te doen blijken, wil zij werkelijk doen „wat goede en getrouwe staten-generaal schuldig zijn te doen." „Deze eenvoudige en naar het oordeel van de onder geteekenden onbetwistbare waarheid vloeit reeds \oort uit het algemeen karakter van de constitutioneele monarchie. De onschendbare koning regeert, maar kan geen enkel regeeringsrecht uitoefenen, zonder dat eenig minister daartoe zelfstandig medevverke; die minister draagt de volle verantwoordelijkheid voor die mede werking, zonder dat hij zich in een enkel geval achter het recht van do kroon mag verschuilen. De verant woording geschiedt in bijzondere gevallen aan den bur gerlijken of strafrechter, in den regel aan de staten- generaal, en dit krachtens het doel hunner instelling, dat toch wel vóór alles zijn zal: te waken voor de handhaving der wetten en de behartiging van het alge meen belang. Waar, tegenover de regeering, een recht te verdedigen of een belang te behartigen valt, al geldt het slechts een enkel individu, daar is ook voor de staten-generaal het recht van critiek. Aan middelen om die critiek uit te oefenen heeft de grondwet het niet laten ontbreken: het recht van petitie bij de kamer; het recht van enquête en dat van interpellatie; de ver plichting der ministers om mondeling of schriftelijk al de noodige inlichtingen te geven, waar althans het staats belang niet gebiedt te zwijgen, al die middelen en rechten wijzen op de bevoegdheid van de staten-generaal tot het uitoefenen van critiek in den rnirasten omvang. „Deze opvatting van de constitutioneele monarchie, welke tot nog toe altijd gehouden werd overeen te stemmen met het positieve Nederlandsche staatsrecht, is op zich zelve reeds eene afdoende rechtvaardiging, niet van het besluit der kamer want, nog eens, dit blijve hier buiten aanmerking maar van hare be voegdheid om bette nemen. Wat nu heeft de minis terraad hiertegen aangevoerd? Dat de kamer door haar besluit zou gekomen zijn op het terrein van de uit voerende macht en dus zou geschonden hebben het koninklijk pra"rogatief. De ondergeteekenden moeten rondborstig verklaren, dat zij zelfs den zin van dergelijke beschuldiging niet vatten kunnen. Wie beweert, dat de eene macht komt op hot gebied van de andere, bedoelt zeker dit: dat de eene macht verricht wat alleen de andere macht verrichten kan. Welk is nu in casu het recht van den koning, bijgestaan door zijn minister raad? Een gouverneur-generaal te benoemen. Wat heeft de kamer gedaan? Dc benoeming van een gouverneur- generaal afgekeurd. Is nu dit afkeuren een daad van uitvoerend gezag? Een van beiden: of men bewijze, dat eene benoeming doen en eene benoeming afkeuren twee namen zijn voor eene zelfde handeling, of men bewere niet langer, dat in dit bijzonder geval de kamer een recht zou hebben uitgeoefend, dat alleen den koning trebehoort. „Zeker, de uitvoereude macht hieraan twijfelt niemand moet vrij en zelfstandig zijn op haar gebied. De koning, geholpen door zijne ministers, benoemt wie hij wil, voert oorlog zooals hij wil, en leidtook debuiten- landsche politiek naar welbehagen; maar wanneer er slecht is benoemd, wanneer de oorlog of de diplomatie slecht is geleid, dan mag, dan moet de vertegenwoordi ging slecht ook slecht noemen. In éen woord: naast het recht en den plicht van de uitvoerende macht, om vrij en zelfstandig te handelen, het recht en de plicht van de ver tegenwoordiging, om vrij enzelfstandigcritick te oefenen. Zoolang aan deze onderscheiding wordt vastgehouden, zoolang alleen de uitvoerende macht handelt en de vertegenwoordiging louter oordeel velt, tot zoolang is verwarring van attributen ondenkbaar. Om eene motie als hier bedoeld wordt, inconstititioneel te maken, zou zij derhalve dus moeten luiden: „De kamer keurt af de benoeming van A en is van oordeel, dat B moet worden benoemd." Ziedaar de kamer gekomen op het gebied, dat alleen aan de uitvoerende macht behoort. „Aangezien elke regeeringsdaaddes koningsde hande ling is van twee personen, een onverantwoordelijk en een verantwoordelijk persoon, zoo wordt de critiek van der gelijke handeling altijd geacht te gelden uitsluitend den verantwoordelijken persoon. Heeft dit axioma van het constitutioneele staatsrecht opgehouden een axioma te zijn? En zoo niet, hoe kan men dan beweren, gelijk nu onlangs in de tweede kamer, dat de critiek van de staten-generaal in sommige gevallen hooger reikt dan den minister, en den koning treft? Ligt er dan in het recht des konings om een landvoogd voor Indië te benoe men, iets zóo geheel eigenaardigs, dat liet boven alle andere praerogatieven de eigenschap verkrijgt, dat het zonder eenige contróle hoegenaamd kan worden uitge oefend? Of is niet bijna elke critiek van de kamer critiek van de wijze, waarop een koninklijk praerogatief ge bruikt werd? Vanwaar ontleenden sommige leden der tweede kamer, en onder deze tegenwoordige ministers, eenige jaren geleden het recht om den toenmaligen minister van koloniën te verwijten het niet eervol ontslag, aan den heer Stieltjes verleend? Het recht des konings om dien heer te ontslaan, is toch volkomen hetzelfde praerogatief als zijn recht om den heer Mijer te benoemen. Nog eens, waarom staat de eene handeling boven de critiek dor kamer, terwijl de andere daarbinnen valt? Wil men een ander voorbeeld, dan wijzen wij op de ministers. Geen stelliger praerogatief van de kroon dan het recht om ministers te benoemen. Wie den gouverneur- generaal benoemen zal, laat de'grondwet in het midden, maar zij zegt uitdrukkelijk en in zeer absolute woorden: „De koning benoemt de ministers en ontslaat die naar welgevallen." Welnu, is deze bepaling ooit een belem mering geweest voor de kamer of voor de drukpers, om de benoeming van dezen of genen minister te beoordeelen en af te keuren „Vanwaar dan het verschil? vragen wij nog eens. Im mers, het kan niet daarin gelegen zijn, dat de koning in de koloniën eene bijzondere macht zou uitoefenen, niet onderworpen aan de contróle der vertegenwooidigers, want, om te gelden, zou zulk eene uitzondering toch ergens moeten geschreven staan. De grondwet geeft - dus zegt men den koning het opperbestuur in de koloniën. Zeer zeker; maar is dan niet elk koninklijk bestuur uit zijn aard opperbestuur, en spreekt de grondwet niet evenzeer van 'skonings opperbestuur over de buitenlandsche betrekkingen en van zijn opper bestuur over de geldmiddelen? „Hoe men ook zoeke, 'tis niet mogelijk eene reden aan te wijzen, waarom juist dit groote regeeringsrecht, de benoeming van een landvoogd in Indië, eene uitzonde ring zoude maken op den algemeenen regel, dat de uit oefening van alle regeeringsrechten ter verantwoording komt van het ministerie, en dat in de eerste plaats de kamer die verantwoording vorderen mag. „Op al de bovenstaande gronden zijn wij ondergetee kenden van oordeel

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2