O
ÜRAN
7 October.
Editie van Zaterdag avond 8 uren.
Middelburg G October.
DE MIDDELBÜRGSCHE MEEL- EN BROODFABRIEK.
Het is heilen juist vijf maanden geleden, dat wij
e®n woord tot aanbeveling schreven van een door de
Nijverheids-vereeniging alhier ontworpen plan, tot het
oprichten cener meel-en broodfabriek, en de verwachting
kennen gaven, dat dit plan zeer spoedig zou ver
wezenlijkt worden. In die verwachting zijn wij echter
teleurgesteld. Wij hebben in al dien tijd van de zaak
zelfs Diets vernomen.
Hat het plan zou zijn opgegeven, kunnen wij niet
denken, evenmin dat de commissie, die de verdere uit
werking er van op zich genomen heeft, op nalatigheid
zou te betrappen zijn. Integendeel, wij mogen onderstellen
dat zij den haar opgedragen last zal ter harte genomen
hebben met al den ernst dien het onderwerp vereischt.
Wat mag dan de reden zijn dat er niet alleen nog geen
meel- en broodfabriek in deze gemeente verrezen is,
■Daar dat er zelfs nog geene verdere mededeelingen
omtrent den stand der zaak gedaan zijn?
Wij weten het niet en moeten ons alleen vergenoegen
toet gissingen, en volgens deze kan de teleurstellende
vertraging slechts aan twee oorzaken worden toe
geschreven. Het zijn deze, dat óf de onderzoekingen en
berekeningen der commissie van dien omvang zijn, dat
daarvoor een zeer lang tijdvak vereischt wordt, óf de
tegenwoordige tijdsomstandigheden niet gunstig geacht-
worden om geldelijke deelneming te verkrijgen.
Welke van deze oorzaken ook de ware zij, wij gelooven
in elk geval ons aan geen onbescheidenheid schnldig te
toakeu, door ons verhingen naar de verwezenlijking van
bet reeds zoo lang gekoesterd denkbeeld andermaal uit
I® spreken.
Het ontwerpen van een goed plan, het maken van be
tekeningen omtrent vermoedelijke uitkomsten, het nagaan
van resultaten die dergeljjke ondernemingen op andere
plaatsen hebben opgeleverd en het maken van vergelijkin
gen met den uitslag die hier zou te verwachten zijn, is
zeker geen werk van enkele dagen. Het zal dit is eene
onderstelling die zoo voor de hand ligt de commissie
gegaan zijn, zooals het dikwijls bij het onderzoeken van
het een of ander punt gaat: hoe verder men het onder-
Zoek uitstrekt, hoe meer men bemerkt dat men van een
volkomen kennis der zaak nog ver verwijderd blijft. Maar
toch, er is een grens voor alles. Men kan niet blijven
onderzoeken en afwachten of de wetenschap nog iets
beters zou kunnen aan de hand geven dan hetgeen men
reeds heeft leeren kennen. Eens moet het onderzoek
als het ware gesloten worden en de handeling in de plaats
treden.
Vooral is dit het geval bij zaken, waarvan men onmid
dellijk groot voordeel kan trekken.
De tweede door ons geopperde onderstelling verliest
eigenlijk, naarmate wij er over nadenken, meer en meer
van hare waarschijnlijkheid. Voor financieele onderne
mingen zijn zeker de omstandigheden thans niet gunstig.
In de politiek heerscht onzekerheid, eenige onrust heeft
zich van vele gemoederen meester gemaakt, en de effecten
staan laag genoteerd. Dat alles kunnen wij niet tegen
spreken, en wij erkennen gaarne dat het van eenige ver
metelheid getuigen zou, thans met ontwerpen voor den
dag te komen, waartoegroote kapitalen vereischt worden.
Maar dit is bij een meel- en broodfabriek niet het geval.
Men vraagt hiervoor geen groote sommen, bij onzekerheid
of men er wel winst mede zal behalen. Men vraagt slechts
van velen geringe bijdragen, gering althans in betrek
king van het nut dat zij opleveren moeten. Wie aan de
oprichting van een meel- en broodfabriek deelneemt
vraagt zich niet in de eerste plaats af hoeveel percenten
hij van zijn kapitaal maken zal, maar wel hoeveel hij op
uitgaven voor brood in het jaar besparen zal. Zoo rede
neert, en terecht, hij die slechts denkt orn zijn eigenbe
lang. En er zijn velen die genoodzaakt zijn zich tot die
overweging te bepalen, velen voor wie de zorg van
zichzelven en hun huisgezin deD geheelen omvang hun
ner zorgen vervullen moet. Maar er zijn gelukkig ook
velen in en nabij Middelburg, die het voorrecht genieten
niet alleen hun zorg ook over anderen te kunnen uitstrek
ken, maar die de middelen bezitten om die zorg recht
vruchtbaar te maken, en die tévens met goeden wil
bezield zijn om van dit voorrecht en die middelen een
ruim gebruik te maken.
Dezulken overwegen niet al te angstvallig of de
effecten een paar percent lager staan. Zij vinden zich
niet te zeer ontmoedigd, omdat wij een jaar beleven al
maakt Zeeland nog in onderscheidene opzichten een
gelukkige uitzondering waarin velen met ongewone
rampen te worstelen hebben. Zij weten integendeel dat
in zulke tijden meer nog dan anders goed en goedkoop
brood een heerlijke uitkomst is. Niet lang zal het duren
of de winter staat voor de deur; en waarlijk niet onder
gunstige vooruitzichten! Het laat zich niet aanzien
dat de eerste levensbehoeften goedkoop zullen worden;
de aardappeloogst is tegengeslagen; de graDen stijgen
in prijs.
Er is dus reden te over om juist op dit oogenblik de
volksvoeding zooveel mogelijk te verbeteren.
De overtuiging daarvan noopt ons tot de commissie,
die door do voorloopige inschrijvers voor de meel- en
broodfabriek benoemd is, de vriendelijke bede te richten
spoedig roet een flink plan op niet te bekrompen schaal
voor den dag te komen, een bede die wij mogen vertrou
wen dat een welwillend gehoor vinden zal.
En dan, wanneer het plan zal zijn overgelegd en niet
onaannemelijk zal zijn bevonden, Iaat ons dan, Middel
burgers! geen oogenblik aarzelen de handen ineen te
slaan, om tot stand te brengen, wat niet alleen algemeen
voordeel verschaffen, maar tanige zelfvoldoening ge
ven zal.
De Staatscourant van gisteren bevat de wetten van
den 15 September jl., houdende nadere bepalingen om
trent den accijns op de suiker, en tot inwisseling der
recepissen in Nederlandsch Indië.
Nadat de heeren Swaan en van Heyningen ten genoege
van den minister van binnenlandsehe zaken hebben doen
blijken dat bet kapitaal voor den aanleg der hun gecon-
cessioneerde werken (zeehaven van Scheveningen en
spoorwegen) genoegzaam verzekerd en het waarborg
kapitaal was aangevuld, heeft de minister de concessie
definitief verleend.
Bij het vermelden der ongeregeldheden die onlangs
te Velzen hebben plaats gehad, drukte de Arnhemsche
courant den wensch uit, dat het onderzoek naar het
voorgevallene aldaar ook zou betreffen de houding der
j ustitie. Naar aanleiding daarvan ontving de redactie van
dat blad een uitvoerig verhaal van de toedracht der
zaak, waaraan zij het volgende ontleent.
„Als ieder zijn verstand gebruikt bad, zou er zeker
hier niets belangrijks zijn voorgevallen, maar dom voor
oordeel is hier, ook bij de Noord-IIollandsche heeren, aan
de orde van den dag. Dit is ook thans gebleken.
„Wat Pieter Cornelissen eigenlijk voor kwaad deed is
niet duidelijk. Sommigen zeggen, dat hij niet eerlijk
betaalt, maar de groote grief is, dat er op zijn zedelijk
gedrag veel is aan te merken. Maar zijn nu de polder
jongens de bevoegde personen om daarover te oordeelen
Deze meenen dat hij verwijderd moest worden; zij werpen
hem met slijk, slaan hem halfdood en na zijn vlucht gaan
zij naar zijn huis en vernielen alles. Daar heeft men
elkander verteld dat Cornelissen bij Mars was gevlucht
en men begaf zich naar diens woning. Mars riep in het
Engelsch dat er niemand in buis was, en dat hij ieder
zou neêrschieten die zonder zijn verlof binnen drong.
De heer Boreel van Hogelanden vertaalde dit, maar niet
temin klommen drie man over het hek, omdat zij paarden
zagen aangespannen, wat zij een bewijs achtten dat Cor
nelissen daarmede zou vertrekken. Mars stelt bijzonderen
prijs op zijne paarden; hij had er in het afgesloten perk
achter Wijkeroog ruim 60 bijeen en daar hij meende dat
het hierop gemunt was, gaf hij vuur, met het ongelukkig
gevolg, dat een der polderjongens neêrstortte. Hij werd
in eene schuur gebracht en door dr. Muller onderzocht.
„Intusschen was de heer Delconrt van Crimpen, officier
van justitie bij de rechtbank te Haarlem, verschenen met
zijn substituut. De veldwachters hadden hunne geweren
geladen en een van hen had op Mars geschoten en hem
in den schouder getroffen; de brigadier en andere rijks
veldwachters stonden, achter boomen verscholen, op hem
te schieten; het volk wierp met flesschen, steencn en
puthaken: Mars bleef voor zijne woning staan. De
heeren Delcourt en Boreel stonden buiten; zij vroegen
aan dr. Muller, die van den gedooden polderjongen kwam,
of hij over het hek durfde, waarop deze naar binnen
stapte zonder dat Mars, die met hem bekend was, dit in
het miust verhinderde. Hij raadde hem aan in huis te
gaan, maar de Engelschman weigerde heen te gaan vóór
de militaire macht zijne woning beveiligde. Daarop
kwamen de dragonders op het terrein; hun werd door
dr. Muller het hek geopend. Mars nam zijn hoed voor
hen af en ging toen met den geneesheer naar binnen. In
plaats dat nu de dragonders en politie het volk uiteen
dreven er waren ongeveer 300 polderjongers bijeen
werd het huis omsingeld en men zegt dat aan het
volk verlof werd gegeven om Mars uit zijn huis te halen,
als men kon. De politie scheen niet te durven en de
officier van justitie niet te willen. Eindelijk ging de
brigadier majoor met een soldaat naar boven, gevolgd
door den veldwachter, die Mars gewond bad. Terwijl de
dokter bezig was den gekwetste te verbinden, die door
bloedverlies herhaaldelijk flauwviel, deelde de brigadier
hem mede, dat hij hem arresteerde. „feryicell.' sit
downantwoordde Mats en keerde zich om, waarop de
brigadier hem van achter aanviel en zijne armen op zijn
rug wilde houden, vermoedelijk om hem te knevelen.
De Engelschman bezit buitengewone lichaamskracht, hij
wierp den brigadier van zich af en greep naar zijn ge
weer; de veldwachter beweert dat Mars dat geweer
grijpen wilde, toen hij in hem den man herkende,
die hem getroffen had. Hoe dit zij, de heeren Freeman en
Brown, de echtgenoot van Mars en de brigadier zelfs
grepen gelijktijdig het geweer, dat afging en wel door
den mond van laatstgenoemde. De wonde is niet ge
vaarlijk echter, want de man is weêr hersteld. Hij tui
melde over zijn hoofd, als een haas die in den bol wordt
geschoten. De geneesheer richtte hem op, geholpen door
den soldaat, terwijl mistress Mars water binnen bracht.
Mars zelf knielde bij hem en was wanhopend, dat hij
hem had gekwetst.
„Buiten had men het schot gehoord en toen heette het
dat de brigadier was gedood en nu zoo verklaren
velen zou de heer Delcourt bevel of verlof hebben
gegeven, om het huis in brand te steken. Ik durf daar
voor niet instaan, ik wil eer aan een misverstand gelooven,
maar zeker is het, dat hij de brandstichting niet heeft
belet. Het storehouse werd bestormd; de man, die daarin
met den verkoop belast is, weid deerlijk gewond en een
arm stuk geslagen. Olie, teer, alles wat maar branden
kon werd er uitgehaald; een dragonder sloeg de ramen
in van den timmermanswinkel, waaruit krullen, spaanders,
takkebossen enz. werden gehaald, en de brandstapel
werd aangericht.
„De dochters van den dokter werden gewaarschuwd
door de poldeijongens en wilden de knechts naar het
huis zenden om haar vader het plan tot brandstichting
mede te deelen; niemand was te vinden. Zij snelden toen
zeiven den achteiiDgang van het huis binnen, maar
werden teruggedrongen door hen die nog iets wilden
redden. De jongste baande zich een weg en riep den
polderjongens toe dat de dokter in buis was. Sommigen
die hem kenden wilden haar doorlaten, maar een viel haar
onverhoeds aan en trof haar met een puthaak in bet voor
hoofd. De andere dochter smeekte den heer Delcourt
haar vader te redden en het brandstichten tegen te gaan.
Hij stond toen met de heeren Visser en Statius Muller,
j eenige agenten en vier dragonders, terwijl hier slechts