De Fransche Moniteur meldt dat het gepantserde l eskader gisteren te Biarritz is gearriveerd en dat de keizer daarover een revue heeft gehouden. Er is te Parijs op nieuw sprake van het aangaan eener leening van 250 millioen franken, door de stede lijke regeering, ten behoeve van het aanleggen van nieuwe wandelplaatsen. Uit Agram wordt gemeld, dat de beruchte roover- hoofdinan Udinanic in een gevecht met eene patrouille der gendarmerie door een schot in den bnik is gewond en men hoopt hem, ten gevolge daarvan, in handen te krijgen. Op Corsica heeft dezer dagen een vreeselijk onheil plaats gehad. Sedert eene week staat daar een uitgestrekt woud in brand; het was een der schoonste van geheel het eiland. Men kan zich een denmTeeld maken van de felheid der vlammen, als men nagaat, dat het schier geheel uit pijnboomen bestaat, die natuurlijk eene groote hoeveelheid barst opleveren. Het is dan ook geen braud meer, maar een werkelijke vuurpoel, die den geheelen omtrek bedreigt. Millioenen zijn door het vuur vernietigd, niettegenstaande het mogelijke wordt gedaan om de vlammen te stuiten. Jaren zullen noodig zijn om deze raup te doen vergeten en de schade te herstellen. Er hebben dezer dagen in Frankrijk overstroomin gen plaats langs de Allier, de Loire, deYonne,deGaronne en andere rivieren, die buiten hare oevers zijn getreden. Dinsdag is het water nog meer gestegen. Thans echter begint het langs de Dordogne te vallen. Te Mende zijn vijfhuizen ten gevolge der overstrooming ingestort. De telegrafische gemeenschap met het midden- en zuidelijk gedeelte des lauds is op vele plaatsen moeielijk. Men verneemt uit zeer goede bronnen, dat Engeland besloten heeft 20 millioen pond sterling te besteden aan de volmaking zijner krijgsmacht te water en te land. Lord Derby schijnt zoo doordrongen te zijn van de nood zakelijkheid van dien maatregel, dat hij besloten zou hebben, indien 'slands vertegenwoordigers de geldmid delen daartoe mochten weigeren, het tegenwoordige par lement te ontbinden. Wij vernemen, dat een geacht ingezeten van Amsterdam, de heer Wolff, in de Nes, overleden is ten gevolge van de kwetsuur, die hem is toegebracht op het oogenblik dat hij den burgemeester hulp wilde verlee- nen bij de onlangs plaats gehad hebbende baldadigheden. De heer Wolff, die vroeger te Haarlem gewoond heeft, had aldaar den heer Fock van meer nabij leeren kennen en wilde hem daarom te gereeder tot dienst of hulp ver strekken. De geneesheer heeft verklaard, dat de stoot of slag de niereu heeft aangedaan. Toen de heer Wolff te huis kwam, heeft hij dadelijk gezegd, dat hij aan de kwet suurzou sterven, en een dag later was hij overleden. {Tijd.) Uit China wordt bericht dat de onderkoning Li te Nankin, reden hebbende om te vermoeden dat twee voorname legerhoofden in het kamp te Yangschow roet de opstandelingen heulden, besloot hen terecht te doen 1 stellen. Daar de beide opperhoofden bij hunne troepen zeer gezien waren, vreesde hij dat deze zich hiertegen zouden verzetten, en om die reden besloot hij door list zijn doel te bereiken. Hij zond namelijk een afgevaar digde naar het kamp te Yangschow met een bevelschrift, waarin hij verklaarde zooveel goeds van de aldaar aan wezige troepen vernomen te hebben en ook zoodanig over hunne houding ten opzichte der insurgenten tevreden te zijn, dat hij voornemens was aan het kamp een bezoek te brengeG. Dit gebeurde dan ook en na gehouden inspectie verklaarde hij zoo hoogst tevreden te zijn, dat hij de beide legerhoofden uitnoodigde hem naar zijne residentie te Nankin te vergezellen, ten einde aldaar hooge eerbewijzen deelachtig te worden. De beide legerhoofden, niets kwaads vermoedende, volgden hem op de terugreis, werden onderweg gevangen geno men, vooreen gerechtshof gebracht, onmiddellijk gevon- nisd en onthoofd. Verkoopingen en aanbestedingen. Eergisteren is te Vlissingen in het openbaar aanbe steed de levering van het benoodigde legstroo voor de in die vesting garnizoen h judende militairen voor 1866/67. Aangenomeu door den heer C. Mortier, voor f 25.33 de 1000 Ned. ponden. Thermonicterstand. 26 Sept. 's av. 11 u. 61 gr. 27 'smorg.7u.58gr.'sinidd.lu.65gr.'sav.llu.60gr. 28 'smorg.7 tl. 60 'smidd. 1 u.71 gr. Staten-generaal. TWEEDE KAMEH. Zitting van Dinsdag 25 September. Voortzetting beraad slagingen ontwerp-adres antwoord op de troonrede. De beraadslagingen worden geopend over 2. De heer van der Maesen de Sombreff treedt in eene uitvoerige ontwikkeling, ten betooge dat de minister van buitenlandsche zaken zich heeft schuldig gemaakt aan eene miskenning van den tegenwoordigen toestand van internationaal recht in Europa, door te beweren, dat de losmaking van Limburg van Duitschland eerst nog de internationale sanctie zou behoeven, alvorens die ook jure zou kunnen geacht worden te hebben plaats gehad. Hij wenscht in allen geval dat de quaestie van Limburg van die van Luxemburg worde gescheiden. De heer Godefroi wijst op het groot verschil tusschen de redevoering des ministers van buitenlandsche zaken, van 23 en van 8 Augustus, ensluitzichaan bij hetbetoog van den vorigen spreker dat, nu de Duitsche bond facto en jure heeft opgehouden te bestaan, er ook geen sprake meer kan zijn van eenige betrekking onzerzijds met Duitschland. De heer Storm van's Gravesande wijst mede op het verschil tusschen beide redevoeringen. De minister van buitenlandsche zaken tracht dit ver schil op te lossen, en blijft bij zijne meening, dat de feitelijke losmaking van Limburg nog de internationale sanctie behoeft. De heer de Bieberstein vraagt, of, nu Limburg van den bond is losgemaakt, 2 van art. 121 der militiewet, be treffende het bondscontingent, niet moet vervallen. De heer van der Maesen is door het antwoord des ministers niet tevreden gesteld, en blijft er bij dat de minister déze zaak verkeerd behandelt. De heer van Eek ziet in de 2e alinea van 2 een afkeuring van het beleid van den minister van buiten landsche zaken, met welke afkeuring hij zich volmaakt vereenigt. De heer Fokker vraagt: of de regeering reeds iets kan mededeelen, omtrent den uitslag van het onderzoek door de gemengde commissie ingesteld, omtrent de zaak der afdamming van de Ooster Schelde; en of de minister het verslag dier commissie aan de kamer wil overleggen. De heer Dullert zegt dat de commissie het adres in dien zin heeft geformuleerd, dat daaruit noch blaam, noch lof voor den minister is af te leiden. De minister van binnenlandsche zaken antwoordt den heer de Bieberstein, dat 2 van art. 121 der militiewet niet meer zal worden toegepast. Op de vraag van den heer Fokker, antwoordt de minister dat het doel der zending van de commissie in groote mate is bereikt. De commis sie heeft eenstemmig geconstateerd en in cijfers gebracht het feit, dat de Ooster-Schelde door het verdronken land tusschen Bergen op Zoom en Zuid-Beveland meer water ontneemt aan de Wester-Schelde, dan zij teruggeeft. Dat feit is vroeger door België ontkend, maar nu door Belgische en Nederlandsche ingenieurs erkend. Een tweede feit is, dat op waterbouwkundige gronden is be wezen, dat de ontworpen afdamming niet anders dan voordeel zal opleveren voor het vaarwater tusschen Hansweert en Bath opwaarts. Alleen is er nog een klein verschil overgebleven omtrent de vraag of de afdamming der Ooster-Schelde tengevolge zou kunnen hebben eenige detoriaratie van een klein gedeelte van de Wester- Schelde tusschen Bath en Hansweert. De heer de Bieberstein dankt den minister voor het gegeven antwoord. De heer de Casembroot verlangt verandering der 2de alinea, omdat bij geen blijk van wantrouwen in den minister van buitenlandsche zaken wil geven. Op eene nadere vraag van den heer Fokker, antwoordt de minister dat, wanneer de kamer daartoe het verlangen te kennen geeft, het rapport der commissie nopens de Ooster-Schelde aan haar zal worden medegedeeld. Nadat nog verschillende leden het woord hadden ge voerd waaruit bleek dat de 2de niet ten doel had een bepaald wantrouwen jegens den minister van buitenland sche zaken uit te drukken wordt 2 goedgekeurd. 3 wordt, na eenige discussie tusschen de heeren Storm van 's Gravesande, Dullert en den minister van binnenlandsche zaken, aangenomen. 4 wordt zonder beraadslaging goedgekeurd. Bij 5 behandelt de beer Keuchenius breedvoerig de zaak van het onderwijs, hetgeen den minister van binnen landsche zaken aanleiding geeft zijne verklaring te her halen, dat de gemoedsbezwaren zullen worden onderzocht dat zoo noodig de wet zal worden herzien, maar dat hij nooit eene grondwetherziening zal voordragen. 5 en 6 worden aaugeuomen. 7, de financiëa betreffende, geeft den heer Fransen van de Putte aanleiding een tegenhanger te leveren van het treurig tafereel door den minister van financiën van 's lands financiën opgehangen, in welk betoog hij wordt ondersteund door den heer Viruly, doch bestreden door den heer Rochussen. De heer van Delden zegt, namens de commissie, dat zij in het adres den stand der financiën niet gunstiger heeft willen schetsen dan in de troonrede is geschied. De minister van financiën tracht de juistheid zijner financieele mededeclingen te staven en houdt vol niets dan de waarheid te bei;ben gezegd. 7 wordt goedgekeurd. Zitting van Woensdag, 26 September. Voortzetting der beraadslagingen over het ontwerp-adres van antwoord op d« troonrede. 8 (rechtswezen) geeft den heer Godefroi aanleiding tot den minister het verzoek te richten met de invoering der nieuwe rechterlijke inrichting niet te wachten tot na de geheele herziening van al de wetboeken, maar die te doen plaats hebben met partieele herziening. - De heeren J.H. van Goltstein en van Nierop bestrijden die partieele herziening, doch dringen beide toch aan op zoo spoedig mogelijke invoering der rechterlijke organisatie. De minister van justitie wenschtden raad van den heer Godefroi niet te volgen. Hij wil de wetboeken geheel herzien, maar legt de bepaalde verklaring af dat, wanneer de kamer hem het stellig vooruitzicht geeft, dat zij het werk der wetsherziening zal afdoen, hij dan in dien tusschentijd de nieuwe wet op de rechterlijke indeeling onmiddellijk zal gereed maken. -Sa re- en dupliek word de paragraaf goedgekeurd. 9 (Koloniën). De minister van koloniën deelt zijn programma mede, doch verklaart vooraf dat de voordracht tot benoeming van den heer Mijer als gouverneur-generaal door hem is geschied en dat hij daarin geheel vrij was. Zijn pro gramma komt hierop neder: Hij verlangt krachtige hand having van het Nederlandsch gezag in onze Overzeesche bezittingen, met eerbiediging van de verkregen rechten en de nationale instellingen van de bevolking der Indi sche maatschappij; en met inachtneming tevens van het geen het regeeringsreglement voorschrijft. Hij verlangt ontwikkeling van de inlandsche bevolking door verbe teringen uitbreiding van het onderwijs onder de Javanen, ten einde zij daarvan later de voordèelen mogen kunnen trekken. Hij is van oordeel, dat de Westersche begrippen en instellingen in de Indische huishouding njet kunnen worden overgeplan t. In Indië behoort de leer te gelden,dat het individu niet moet opgaan in den staat. Men vergete niet dat wij in Indië slechts eenige duizende Europeanen kunnen stellen tegenover millioenen inlanders. De voor de inlanders geldende wetten en instellingen moeten niet worden vernietigd, maar veeleer bevestigd en bekrach tigd, met inachtneming van het regeerings-reglement. De op hoog gezag ingestelde cultures zal hij krachtig handhaven in het belang van den Javaanmaar ook de particuliere industrie zal in hem een warmen voorstan der vinden. De Indische drukperswet zal worden aan geboden. De heer van Swieten meent dat het programma des ministers niet kan worden geacht in overeenstemming te zijn met een rechtvaardig en verlicht bestuur in Indië. De heer Keuchenius bespreekt de benoeming van den heer Mijer en tracht de uittreding van den minister van koloniën te doen kennen als eene miskenning van de roeping van het kabinet; van de eischen van het oogen blik; van de belangen en behoeften van Indië; van den eerbied jegens de volksvertegenwoordiging; en als een lokaas tevens tot bevordering van politieke immoraliteit. Ten slotte stelt hij de volgende motie van orde voor: „De kamer, de gedragslijn van het kabinet ten opzichte van de uittreding van den minister van koloniën, mr. P. Mijer, afkeurende, gaat over tot de orde van den dag." Hierop volgde een langdurig debat, waarbij in de eerste plaats de minister van buitenlandsche zaken de rede van den heer Keuchenius beantwoordde en nogmaals deed uitkomen dat de benoeming van den heer Mijer eene ge heel vrijwillige daad was. De heeren Jonckbloet, van Heukelom, van Limburg Brouwer, Storm van 's Gravesande en Godefroi verklaren allen voor de motie te zullen stemmen, de beide laatsten echter zonder daaraan het karakter van een bepaald votum van wantrouwen te hechten. Daarentegen wordt de motie bestreden door de heeren van Zuylen van Nyevelt, Rochussen cn de ministers van koloniën en binnenlandsche zaken, terwijl de heer Keuchenius constateert dat zijne motie geene andere be- teekenis heett dan een oordeel uit te spreken over de lichtvaardige handelwijze van dit kabinet. De minister van binnenlandsehe zaken bestrijdt de motie, vooral op grond dat daardoor wordt ingegrepen in het koninklijk prerogatief omtrent het doen van benoe mingen. Ten slotte zeide de minister zich over de poli tieke strekking der motie niet te willen uitlaten; de kamer heeft doorzicht genoeg om te begrijpen wat op de aanneming moet volgen. Donderdag voortzetting. Zitting van Donderdag 27 September. Voortzetting der beraadslagingen over bet ontwerp-adres, in antwoord op de troonrede, en de motie van orde van den heer Keuchenius. Eene zeer langdurige discussie heeft nogoverde motie plaats gehad, voornamelijk over de constitutioneele vraag: of de kamer bevoegd is een oordeel uit te spreken over eene door den koning gedane benoeming. Van de zijde der tegenstanders van de motie werd heden breedvoerig de ongegrondheid aangetoond. Zij hielden vol dat de motie ingreep in de prerogatieven van de kroon. Uit gevoelen werd ontwikkeld door dc heeren de Brauw, van Lijnden van Sandenburg, W. van Goltstein, van Zuylen van Nyevelt en Rochussen, aan welk betoog zich de ministers van binnen- en buiten landsche zaken en van justitie aansloten, waarbij de eer ste er op wees dat zoowel de regeering als de kamer ge roepen zijn do constituoneele rechten te handhaven. Worden zij aan de eene zijde bedreigd door het gezag, dan is het de plicht der kamer daarvoor te waken. Is aan den anderen kant eene factie bezig alles af te breken wat in stand moet blijven, dan is de regeering verplicht om, met de grondwet in de hand, van haar kant voor de handhaving der koninklijke rechten te waken. De minister van justitie zeide dat, na de beslissing der kamer, de regeering hare plichten zon weten te vervullen. De minister betoogde dat de kamer met het oog op haro grondwettige roeping en bevoegdheid, onmogelijk de motie mocht aannemen, omdat de bedoeling er van is de benoeming van den heer Mijer te berispen. De motie werd daarentegen verdedigd door de heeren van Eek, Jonckbloet, Keuchenius, de Laat de Kanter, Storm van 'sGravesande en van Nierop, die allen opkwa men tegen het verwijt alsof het koninklijk prerogatief eenigszins zou worden aangerand. Zij meenden dat hier van geen sprake kon zijn. Het geldt hier eene regoerings-, handeling en de kamer is bevoegd, zelfs verplicht, hierover een oordeel uit te spreken. Door den heer de Brauw werd eene tweede motie voor gesteld, aldus luidende: „De kamer, betreurende dat do beslissing van verscheidene gewichtige punten van kolo niaal beheer, door de uittreding van den vorigen minister van koloniën uit het kabinet, vertraging kan ondervin den, beveelt de regeling daarvan dringend aan de regee-r ring aan, en gaat over tot de orde van den dag." 9 van het adres wordt goedgekeurd.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2