8 s- .al Ij nisstraf en in de kosten, wegens bedelarij op een tweetal hofsteden, gelegen onder Middelburg, en dus in eene plaats voor welke eene openbare inrichting tot wering van bedelarij bestaat. Adriana Bommeljé, oud 63 jaren, zonder beroep, wo nende te Vlissingen, maakte zich den 26 Juli 11. op den buitendijk aan het strand onder Vlissingen schuldig aan het wegnemen van een half sleet rijzen bezem, benevens twee heele en drie halve wilgen staken, ten nadeele der centrale directie van Walcheren. Zij bekende voor de rechtbank het gepleegde feit en deze bekentenis, alsmede de geringe toegebrachte schade en de armoede der beklaagde zijn, bij hare schuldigverklaring aan eenvou- digen diefstal, als verzachtende omstandigheden aange nomen, zoodat zij slechts is veroordeeld tot éen dag gevangenisstraf en in de kosten. Catharina Priester, geboren Poppe, oud 66 jaren; Pie- ternella Hillebrand, oud 20 jaren; Catharina Ilillebrand, geboren Giese, oud 49 jaren, en Maatje van Beunegem, oud 22 jaren, allen alhier wonende, stonden mede voor de rechtbank terecht, beklaagd van onderlinge mishan deling. De schuld der vierde beklaagde is echter niet gebleken, zoodat de rechtbank deze heeft vrijgesproken. Niettegenstaande de ontkentenis der drie overigen zijn deze schuldig verklaard aan het moedwillig toebrengen van slagen en stooten zonder dat daardoor ziekte of be letsel om te werken is ontstaan, gepleegd onder verzach tende omstandigheden. De eerste is veroordeeld tot eene geldboete van f 8, de tweede en derde ieder tot eene geldboete van f 3, alsmede ieder solidair in de kosten. Nog is, met aanneming van verzachtende omstandig heden, schuldig verklaard aan het moedwillig toebrengen van slagen en stooten, zonder dat daardoor ziekte of beletsel om te werken is ontstaan, Catheleijntje Sameij, oud 18 jaren, wonende onder de gemeente Groede. Deze beklaagde, die den 11 jarigen Pieter German, toen deze haar plaagde, een paar schoppen en slagen toediende, gaf op dat zij zulks heeft gedaan na vooraf bekomen toe stemming van den grootvader van dien knaap om hem „een rammeling" te geven; zg meende dus in haar recht te zijn, doch de rechtbank heeft haar veroordeeld tot eene geldboete van f 3 en in de kosten. Gemengde berichten. De vijftiende verjaardag van Z. K. H. prins Willem Alexander Karei Hendrik Frederik, tweede zoon des konings, is heden te Vlissingen op de gewone wijze gevierd. Ook het standbeeld van de Rnijtcris met vlaggen versierd uithoofde het heden 25 jaren geleden is dat het plechtig werd onthuld. De leden van het korps hetwelk destijds als eerewacht den koning bij zijne komst aldaar begeleidde, hebben dezen dag met een diner te Domburg op feestelijke wijze herdacht. Volgens bericht van een ooggetuige zijn bij de gisteren reeds gemelde aanvaring in het Kanaal in den vroegen morgen van Zondag niet ongeveer 40, maar 20 of 25 personen omgekomen. Slechts een kleine boot van de Bruiser kon in het fatale oogenblik spoedig te water gelaten worden. Van de dames-passagiers durfden onder scheidene, met den dood voor oogen, zich nog niet in dat bootje uit het schip laten nederzakken. Toen het schip reeds bijna gezonken was, op het verschrikkelijkste oogenblik, waarin men boven alles uit het angstgeschrci der ongelukkigen vernam, is een schooner, de Perseve- ranza, voorbij en naderbij gekomen, en heeft nog twee passagiers en eene vrouw gered. De ooggetuige, aan wiens bericht dit ontleend is, had aan de beide kapiteins naar de oorzaak van het ongeluk gevraagd. Doch de eeu zoowel als de ander verklaarde weder deze niet te weten. Beide schepen hadden de seinlichten op en de wachten uitgezet op het voorschip, en toch is de Haswell (dit schijnt de ware naam te zijn) midden tegen of door do zijde van de Bruiser gestoomd. Zij zelve was ook zwaar beschadigd. De ijzeren platen, waarmede zij van voren bekleed was, waren geheel naar binnen gedrongen en als door een wonder heeft de Haswell Londen nog bereikt. In de vorige week trad des avonds bij een heer te Gorinchem een onbekend persoon binnen, terwijl de heer en mevrouw des huizes afwezig waren. Hij vioegdemeid op brutalen toon, waar haar heer gewoon was zijn geld te bergen en voegde bij zijne woorden een veel betee- kend gebaar met zijn mes. De kordaate meid antwoordde, dat zij dit niet wist, maar het haren heer zou vragen, die achter was, zooals zij zeide. Toen zij daarop haren heer riep, begon de brutale indringer zich dadelijk gereed te maken tot vertrek; naar men zegt heeft evenwel de meid eene kleine wonde bekomen. - De Morning Star dringt er ten krachtigste op aan, dat het ministerie onmiddellijk maatregelen zal nemen, om den uitvoer van vee uit alle Nederlandsche provin ciën, waar de veeziekte niet meer heerscht, mogelijk te maken, en het verlof tot invoer uit Friesland en Gronin gen nit te breiden tot den Moerdijk en Willemstad voor Noord-Brabant en Limburg; Vlissingen voor Zeeland; Elburg voor Gelderlandhet Nieuwediep voor Noord- Holland, en Zwolle voor Overijsel en Drenthe. De Mor ning Star meent, dat er zulk eene enorme hoeveelheid vee gereed is voor de verzending naar de Engelsche markt, dat het vleesch 2 d. (het kost thans 1/- per pond) in prijs zou dalen. In een der groote Parijsche bladen las men dezer dagen, ten gevolge van misplaatsing van twee berichten die van elkander hadden behooren gescheiden te zijn, doorloopend het volgende: „Dr. N. N. is tot geneesheer in het ziekenhuis la Charitö benoemd. Men houdt zich onledig met de vergrooting van de begraafplaats Mont- parnasse." De militaire requisitiën, welke de stad Frankfort sedert hare bezetting door de Pruisen, moet leveren, blijven voortduren. Heden moeten nog 12,000 gordels worden geleverd. Ook de uitgaven der officieren komen voor rekening van de stad. Van 16 Juli tot 16 Augustus heeft Frankfort uitgegeven: Tot herstel van kazernen en hospitalen 112,500 gulden; tot aanvulling en aan schaffing van den inventaris 133,000 guldenvoor leve- rantiën aan de troepen 166,000 gulden voor victualieen aanleg van fourage-magazijneu 242,000 gulden; voor soldij aan het leger van den Main 5,747,000 gulden; voor 60,000 paar schoenen en laarzen 370,000 guldenvoor den voorraad sigaren voor 4 weken 100,000 gulden; voor verpleging der officieren in de bótels 70,000 gulden; voor vernieuwing en onderhoud van het victualie-maga zijn 250,000 gulden; voor aankoop van rijpaarden 175,000 gulden. (Frankfort was verplicht tot het onder houd der gebouwen ten dienste van de bondsbezetting dier stad, rnaa? had sedert 1848 daaraan niets gedaan, zoodat zij in verval waren geraakt; dit verklaart de groote uitgaven daarvoor, welke nu in eens moeten worden gedaan.) Meteorologische waarnemingen, gedaan op 'srijks werf te Vlissingen, des middags 2 uur. Augustus 1866. 3 O Win ka _g Kracht. Barometer bij Oo. Thermometer C. betrekkelijke vochtigheid. O."" co Regen in 24u. Aanmerkingen. 32 z. t.0. 10 756.0 14.8 0.86 10.96 1.2 betrokken regen. 13 NO.t.N 8 760.1 184 0.70 10 98 0.0 betrokken. 14 Zw.t.W 6 756 9 190 0.74 1200 0.0 lichtbew. betr. reg. 15 W.NW. 5,5 161.5 17-6 0.75 11.28 47 bewolkt 16 W. t. z. 10 7567 16.4 0 68 9.58 00 bew. betrokk. regen. 17 W.NW. 16 756.7 16.0 0 60 8.30 8.2 bew reg dond wéerl. IS VY.NW. 5 763.0 15.8 0.64 8.68 1.1 lichtbewolkt helder. Thermometerstanil. 24 Aug. 's av. 11 u. 64 gr. 25 'sinorg. 7u.63 „'suiidd. I u. 68 gr. Staten-generaal. TWEEDE KAMER. Zitting van Donderdag 23 Augustus. Beraadslaging over het wetsontwerp tot onschadelijkmaking van door den veetyphus aangetast en daarvan verdacht vee; interpel latie van den heer Keuchenius. Bij art. 4 (macht des konings om bij wijze van maatregel van inwendig bestuur voorschriften te geven omtrent de plaats en wijze van begraving) ontstond discussie over de vraag, of het wel noodzakelijk was deze macht aan den koning bij de wet te geven, en zoo ja, dat dan in ieder geval ook de verplichting tot begraving daarbij gevoegd behoorde te worden, te gelijk met de verplich ting van den eigenaar van den grond om de begraving daarop te dulden. Naar aanleiding daarvan werd dan ook het artikel gewijzigd in dier voege, dat ook de verplichting tot begraving daarbij werd opgenomen. Bij art. 5 (straf bepalingen tegen verzuim van aangifte) stelde de heer Kappeyne voor, om aanspraak op schade vergoeding te weigeren, zoo de eigenaar, in strijd met wettelijke verordeningen, verzuimt aangifte te doen of nalaat het verdacht vee af te zonderen. Er waren leden, die beweerden dat dit artikel in strijd was met art. 147 der grondwet, omdat de grondwet bij onteigening in ieder geval schadeloosstelling voor schrijft. De regeering antwoordde dat de strafbepaling verlies van vergoeding bij verzuim van aangifte niet in strijd met de grondwet en dringend noodig was om kwade praktijken tegen te gaan. Het amendement van den heer Kappeyne werd aange nomen met 31 tegen 14 stemmen, en art. 5 aangenomen met 37 tegen 8 stemmen. Bij art. 6 ontstond vrij uitvoerige discussie. De regee ring had het artikel zoo gewijzigd, dat de burgemeester alleen van zijne bevoegheid tot afmaking zal kunnen gebruik maken, volgens voorschriften hem daartoe door den commissaris des konings, overeenkomstigdebevelen des konings, gegeven. Van den eenen kant werd beweerd, dat de burgemeester bevoegd moest blijven om ten deze op eigen autoriteit, onafhankelijk van ieder bevel, te handelen; van den anderen kant werd aangevoerd, dat de bevoegdheid des burgemeesters afhankelijk moest blijven van hem te geven instructiën; de heer Dam stelde in dien zin een amendement voor, dat echter later weder werd inge trokken, waarna het artikel met algemeene stemmen werd aangenomen. Bij art. 8 werd een amendement van den heer Viruly, waarbij de duur dezer wet werd beperkt tot 1 Januari 1867, verworpen met 31 tegen 13 stemmen. Vervolgens had de herstemming plaats over hetamen- dement van Delden, waarover gisteren de stemmen staak ten, en dat strekte om de bepalingen der algemeene ont eigeningswet, met betrekking tot de onteigening van aangetast of verdacht vee, door deze wet af te schaffen. Het amendement werd thans verworpen met 23 tegen 21 stemmen, en art. 1 goedgekeurd. Op eene vraag v^m den heer van Kerkwijk of deze wet een tjjdeljjk dan wel een blijvend karakter had, ant woordde de minister, dat deze voordracht een tijdelijk karakter had en wijzigde den aanhef der wet in dien geest. Het wetsontwerp werd daarna aangenomen met 33 stemmen tegen 13, van de heeren van Lijnden, Blom, Dumbar, van Ileukelom, Mensonides, van Eek, Kappeyne, Viruly, Heemskerk Bz., de Kanter, Dam en de Schepper. Het wetsontwerp tot verhooging van hoofdstuk V der staathegrooting voor 1866 werd aangenomen met 39 tegen 5 stemmen. Daarna had de interpellatie plaats van den heer Keuche nius tot het ministerie over zijne algemeene binnenland- sche politiek, speciaal in betrekking tot het onderwijs. De interpellant stelde op den voorgrond, dat na de rede van den minister van koloniën in de eerste kamer, hij er ernstig over gedacht had de kiezers te verzoeken hunne stemmen niet op hem uit te brengen, omdat hij geen lust of kracht gevoelde strijd te voeren tegen het programma van het kabinet, maar dat hij niet ter elfder ure stoornis bad willen brengen in het werk der verkiezingen. Hij wees er voorts op dat hij, gekozen uit het district Arnhem, dat steeds mannen als Groen, Mackay, van Lijnden en graaf van Zuylen afvaardigde, verplicht maar ook bereid was de beginselen van het hoofd der anti-revolutio naire partij, dien hij voor den voortreffelijksten staats man van Nederland hield, te volgen en naar volle over tuiging te verdedigen. Een land, waarin een staatsman als de heer Groen werkzaam is, was z. i. nog niet door God verlaten, en was het burgerplicht hem te volgen. Daarom zou hij steeds, even als de beer Groen, op herzie ning der wet op het lager onderwijs blijven aandringen. Gaarne zou hij echter het ministerie steunen, maar hij betwijfelde of dit mogelijk zou kunnen zijn, daar er, speciaal met betrekking tot het onderwijs, tusschen de verschillende ministers, voornamelijk die van binnen- landsche zaken aan de eene zijde, van bnitenlandsche zaken en van koloniën aan den anderen kant, geene homogeniteit bestond of kon bestaan, blijkbaar uit hunne redevoeringen in de eerste kamer, bij de toelich ting van het programma uitgesproken. Daarom deed hij een aantal vragen, die alle de strek king hadden om te doen verklaren, of het kabinet de be ginselen van den heer Groen zou volgen, dan wel daarvan afwijken. Meer bepaald vroeg hij of de ministers van bin- neniandsche zaken, van bnitenlandsche zaken en van koloniën homogeen waren in de overtuiging, dat tegen de wet op het lager onderwijs groote grieven bestonden, en in de middelen, om aan die bezwaren tegemoet te komen. De minister van binnenlandsche zaken kwam op tegen de stelling van den heer Keuchenius, dat ieder kabiuet, dat niet voldeed aan zijne eischen met betrekking tot staatkunde en godsdienst, mo; st vallen, en verdedigde de openbare school tegen het verwijt van ongodsdien stigheid. Overigens herhaalde de minister de verklaring, reeds in de eerste kamer afgelegd, daarbij voegende, dat de velschillende ministers homogeen waren met betrek king tot de meeninc, dat tegen de schoolwet bezwaïen bestaan eveneens als in de overtuiging, dat door recht vaardige uitvoering aan die grieven zal worden tegemoet gekomen, maar ook, dat thans niet reeds de verzekering kon worden gegeven, dat de schoolwet zou herzien worden. De minister van bnitenlandsche zaken verdedigde zich tegen de beschuldiging van inconsequentie en weife ling, en zijne gevoelens mot betrekking tot het onder wijs als lid der kamer, en als lid van het kabinet. Hij beweerde voorts, dat nergens uit bleek dat, in de ouderwijsquaestie, hij steeds en in alle opzichten, de meening van den heer Groen was toegedaan, maar dat hij gaarne bereid was zijne plaats te ruimen voor mannen, die in staat en bevoegd zouden zijn, de beginselen van den heer Groen nit te voeren. De minister van koloniën wees er op, dat de heer Groen, bij zijne verschijning in de kamer, de taak zon kunnen vervullen, die de heer Keuchenius thans op zich neemt. Dat de interpellatie een ongunstigen indruk moest maken, omdat daarbij getreden was in de godsdienstige overtuiging van anderen en een toon was aangeslagen, waarbij het geweten van andersdenkenden werd onder zocht en miskend. Hij protesteerde tegen het verwijt van gemis van homogeneiteit, dat volgens den heer Keuchenius, in de zaak van het onderwijs, bij verschil lende ministers zou aanwezig zijn en hield vol, dat daar omtrent tusschen alle volltomen overeenstemming bestond. De regeering was en bleef bereid onderzoek te doen naar de gemoedsbezwaren, dietegen deschoolwet bestaan, en daaraan, zoo mogelijk, te gemoet te komen. Na een korte repliek van den heer Keuchenius, liep de interpellatie ten einde. E ind v er slag. Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 18C7. Verscheidene leden konden hunne bevreemding en leedwezen niet verbergen dat een man als de minister van koloniën, die in Indië geboren is en daar belangrijke ambtsbetrekkingen heeft bekleed, die jaren lang lid der tweede kamer is geweest en reeds eenmaal aan het hoofd van het departement van koloniën heeft gestaan, thans omtrent zooveel punten van koloniaal beheer weifeling en onzekerheid aan don dag legt. In de eerste kamer heeft hij een plaatselijk onderzoek omtrent de rechten der Javaanscho bevolking op den grond noodig gekeurd, en thans behoudt hij zich onderzoek of ernstige overwe ging voor, omtrent de behoefte aan eene directie van justitie; omtrent.den werkkring der algemeene secretarie en der directeuren van de departementen van algemeen bestuur, omtrent de bezoldiging der iniandsche hoofden; omtrent het afkoopbaar stellen der heerediensten; om trent het stelsel der Indische pensioenen; omtrent het stelsel van beurtbevrachting; omtrent hetgeen in het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2