OlIRANT. r 120. Dinsdag föimtmlattfc. 1866. 31 Juli. Editie van Maandag avond 8 uren. T H O L E N. De gemeenteraad van Tholen heeft besloten dat de Kermis dit jaar niet zal worden gehouden. De burgemeester, C. I. DE V. VAN NOORDEN. middelburg 30 Juli. Met het oog op het door ons gevolgd systeem, om geene officieele opgaven omtrent de cholera, voor zooverre wij daarvan kennis dragen, voor onze lezers te verzwijgen, vermelden wij thans ook dat in deze gemeente éen cbolera-geval met doodelijken afloop is voorgekomen. Waarschijnlijk echter wij zijn daaromtrent nog niet juist ingelicht heeft men ook bij dit geval te denken aan besmetting tengevolge van een verblijf in eene gemeente alwaar cholera heerschte, gelijk dit te Goes en in andere plaatsen onzer provincie het geval is geweest. De tweede kamer der staten-generaal is bijeengeroe pen tegen Dinsdag 7 Augustus, des namiddags te 2 uren. De markies de Corio, buitengewoon gezant en gevol machtigd minister van Z. M. den keizer van Mexico bij het Nederlandscbe hof, is eergisteren in de residentie aangekomen. De markies heeft in last het ridderkruis van den H. Joseph aan H. M. de koningin te overhandigen, door zijn souverein aan H. M. geschonken. Met dat doel is hij door H. M. in een bijzonder gehoor ontvangen. De Staatscourant deelt de volgende opgave omtrent de cholera mede Den 27 dezer zijn aangetast: te Amsterdam 18, over leden 15; Leiden 3, overleden 5; 's Gravenhage 18, overleden 9; Delft 2, overleden 3; Schiedam 4, over leden 0; Rotterdam 11, overleden 7; Dordrecht 4, overleden 2; Gouda 2, overleden 2; Utrecht 16, overleden 17. Den 26 dezer zijn aangetast: te Haarlem 4, over leden 2; Kampen 12, overleden 6Meppel 1, over leden 2; Groningen 15, overleden 11. Van de aangetasten te's Gravenhage woonden 14 te Scheveningen, van de overledenen 4. Benoemingen en besluiten. legek. Verleend den rang van generaal-majoor aan den gepensioneerden kolonel der infanterie B. J. Verstege, vroeger chef van het bureau-personeel bij het departe ment van oorlog, en zulks bij gunstige uitzondering op debepalingen, vervatin het besluit van den 1 Januari 1841 en zonder eenige gevolgtrekking voor anderen. consulaten. Erkend en toegelaten als consul van Oldenbnrg te Nieuwediep, op den voet van Nederlandsch onderdaan, de heer C. Berghuys. belastingen enz. Benoemd tot ontvanger der in- en uitgaande rechten en accijnsen te Veldzigt de heer J. R. Zorn, thans visiteur; en tot ontvanger van het buitengewoon zegel te 's Gravenhage, tevens belast met de directie van bet algemeen zegelkantoor, de heer B. van Berkel, thans ontvanger der registratie voor de gerechtelijke en administratieve acten en der domeinen te Rotterdam. Onderwijs. Op Vrijdag den 27 dezer had alhier in het gebouw der sociëteit St. Joris de 10e algemeene vergadering plaats der onderwijzers-vereeniging in het le schooldistrict der provincie Zeeland. De vergadering, bestaande uit ruim 70 leden, werd geleid door den heer dr. H. Polman Kru- seman, districts schoolopziener en voorzitter der ver- eeniging. Door den heer J. de Nood, hoofdonderwijzer alhier, werd eene redevoering gehouden over den oorsprong en de uitbreiding van de beschaving in Europa tot op den tegen woord igen tijd, en deu invloed, dien het onderwijs daarop heeft uitgeoefend. Onder de zaken die besproken werden, behoorde in de eerste plaats de invoering der gewijzigde spelling van de heeren te Winkel en de Vries. Omtrent de oprichting van kinder bibliotheken gaven sommige leden gunstige berichten. Uit het verslag nopens den staat der vereeniging bleek, dat zij thans 100 leden telt en voortdurend gunstig werkt op den bloei van het onderwijs in dit district. Ook de verslagen der onderwijzers-gezelschappen gaven blijk, dat het streven naar vooruitgang onder de leden alge meen is, terwijl dat omtrent den staat der zangvereen ging van voortdurende belangstelling getuigde. Door den heer W. Auer werd een overzicht gegeven van het lOjarig bestaan der vereeniging en van hetgene door haar reeds in het belang van het onderwijs is verricht. Na den afloop der werkzaamheden, welke door de uitvoe ring van onderscheidene zangstukken werden afgewis seld, werd door de meeste leden deelgenomen aan een gemeenschappelijkcn maaltijd. Jteclitszaiien. Zooals wij in ons vorig nomoier reeds met een enkel woord hebben gemeld, stonden jl. Zaterdag voor het provinciaal gerechtshof in Zeeland terecht Johannes Philippus de Bont, oud 57 jaren, smid, en Johannes Frederik de Kaart jr., oud 22 jaren, kantoorbediende, beide wonende te Vlissingen, thans alhier gedetineerd, beschuldigd van het afleggen van valsch getuigenis in een boetstraffelijk geding, ten voordeele van een be klaagde. In ons nommer van 2 Juni jl. deelden wij mede, dat de genoemde personen op last der arrondissements-rechtbank alhier, ten gevolge van een door het openbaar ministerie genomen requisitoir, in hechtenis waren gesteld, als ver dacht vau het afleggen van valsch getuigenis in eene strafzaak ten laste vau Mozes Hakker, vleeschhouwer te Vlissingen, welke zaak den 31 Mei en 1 Juni voor de rechtbank behandeld, doch na de inhechtenisneming der getuigen geschorst werd. Zooals men weet is Hakker beklaagd van in den avond van 10 Mei jl. in gezelschap van de Bont en de Kaart, op den Vlissingschen weg, tusschen het Zwaantje en Vlissingen, een hond, dien hij bij zich had,onvoorzichtig opgehitst te hebben,roepende: „petje! petje!" Tengevolge daarvan is de hond opge sprongen tegen den zich mede op dien weg bevindenden bierbrouwersknecht J. D. Stubbe, ten einde diens pet te grijpen. Daar Stubbe het ophitsen had gehoord en wist dat de hond er op geleerd is om de pet van iemands hoofd te halen, wilde hij voorkomen dat de hond zijn pet greep en hield bij die dus met de linkerhand vast, hetgeen tengevolge had dat de hond hem in de pols beet, zoodat de tanden boven en onder in't vleesch zijn gedrongen en hij uit die wondjes heeft gebloed. Den beschuldigden werd alsnu bij acte van beschul diging ten laste gelegd, dat zij, in die zaak als getuigen opgeroepen en gehoord, in strijd met vroegere opgaven en verklaringen, opzettelijk hebben getlacht de zaak te verbloemen en tegen beter weten aan de waarheid hebben te kort gedaan. Deze beschuldiging betreft voornamelijk de tegenspraak omtrent de door Hakker gesproken en door Stubbe duidelijk gehoorde woorden„petjepetje alsmede beider opgaven, dat, toen Hakker zijn hond ophitste, Stubbe reeds 40 of 50 passen van hem verwij derd was, terwijl zij vroeger in hun verhoor voor den commissaris van politie dien afstand op slechts 25 passen hadden begroot. Uit ingewonnen berichten en uit de verhooren der beschuldigden is, volgens de acte van beschuldiging, gebleken dat er tusschen hen en den beklaagde Hakker, vóór diens terechtstelling en op 31 Mei en 1 Juni 11. ver trouwelijke gesprekken zijn gevoerd, ouder anderen in eene tapperij alhier, waarbij zij zouden verzocht zijn de zaak, voor zooveel de woorden „petje! petje!" enden genoemden afstand betreft, te verbloemen of ten voordeele van Mozes Hakker te verzachten. De getuige Stubbe verklaarde ook thans pertinent dat hij, in den avond van 10 Mei jl., toen hij de beschuldigden en Hakker op den Vlissingschen weg voorbij ging, laatstgenoemde bepaald heeft hooren zeggen: „Wij zul len eens een grap hebben", en evenzeer later de ophit sende woorden tegeu den houd: „petje! petje!" Na het gebeurde ontmoette hij op den weg den zeilmaker J. A. Fagg, wien hij verhaalde dat de hond van Hakker hem gebeten had. Fagg kwam daarop Hakker tegen. Over het gebeurde sprekende, vroeg Hakker hem of hij iets daarvan gezien had en na op die vraag een ontken nend antwoord bekomen te hebben, zeide hij: „andei3 zoudt ge kunnen getuigen",hetgeen gevolgd werd door de verzekering: „als gij er wat van hebben wilt, kunt ge er ook iets van krijgen!" Die verzekering stelde Fagg niet bijzonder gerust, althans hij vei klaarde, terterechtzitting als getuige gehoord, dat hij destijds niet spreken durfde, omdat hij baug was voor Hakker en diens hond. Hakker schijnt na het gebeurde ook bang geweest te zijn voor Stubbe, want volgens de verklaring van laatstgenoemde heeft Hakker denzelfden avond gezegd dat hij Stubbe een gulden wilde geven als hij niets zeide. Stubbe is, voor zooveel zijn patroon -de mede als getuige gehoorde heer W. C. van Duren Dutilh bekend is, een orden telijke jongen. Toch ontving hij, eenige dagen na het gebeurde, in de bierbrouwerij waar hij werkzaam is van den beschuldigde de Kaart de vermaning, om als getuige voorzichtig te zijn, met de woorden: „pas op dat ge niet bij vader Dierikx komt!" Daarentegen kreeg de Kaart van den heer Dutilh, zijn patroon, later evenzeer eene waarschuwing om voorzichtig te wezen en geen valsch getuigenis af te leggen, want de Kaart had hem des morgens na het gebeurde medegedeeld dat Hakker bij de komst van Stubbe op deu weg gezegd bad„daar komt een jongen aan, we zullen zijn pet eens laten halen," met welke mededeeling de latere opgaven van de Kaart voor den rechter in strijd waren. Voor het hof waren de antwoorden der beschuldigden ook niet zeer duidelijk. Dat Hakker zijn hond bepaald tegen Stubbe zou hebben opgehitst, werd ontkend. De Bont zeide, dat hij wel aan den commissaris van politie heeft opgegeven dat het mogelijk is dat Hakker de woorden „petje! petje!" heeft gesproken, maar dat hij die opgave alleen heeft gedaan nadat de commissaris van politie hem had gevraagd of die woorden niet gesproken waren; bij heeft echter alleen gezien dat Hakker zijn stok gooide om den hond te laten aporteeren, waarbij hij het woord „aportje!" of zoo iets heeft verstaan. Overigens gaf de Bont op, dat hij door Hakker is verleid om voor den rech ter niet te spreken van „petje! petje!" maar alleen van „aportje!", hetgeen volgens Hakker even goed was en den getuige geen kwaad zou doen. Waarin hij nu eigen lijk onwaarheid heeft gesproken, kon de beschuldigde niet opgeven. De tweede beschuldigde, de Kaart, gaf mede op dat Hakker getracht heeft hem te verleiden om de waarheid te verbloemen, doch dat hij daaraan echter geen gehoor heeft verleend. Hij zeide dat bij volhardde bij hetgeen hij voorde rechtbank had opgegeven, daar dit de waarheid was, terwijl hij niet weet dat Hakker zijn hond tegen Stubbe heeft opgehitst, doch alleen zijn stok heeft laten aporteeren. De procureur-generaal hield de beschuldiging vol. Hij wees op de treurige gevolgen welke de nietige zaak ten laste van Hakker die niet beklaagd is van moed willige verwonding,maarslechts van verwonding door onvoorzichtigheid, en dus bij erkentenis van het gebeurde wellicht met een niet zware geldboete zou zijn gestralt voor deze beschuldigden heeft, en verklaarde niet te begrijpen hoo zij er toe gekomen zijn om ten genoege van Hakker de waarheid te kort te doen en den afgelegden eed te schenden. Bij den eersten beschuldigde schreef hij liit toe aan eene verregaande goedwilligheid en bekrompen denkvermogen, doch bij den laatsten aan kwade trouw. Na ook bij het gewicht en de heilig heid van den eed als noodzakelijk in het belang der maatschappij te hebben stilgestaan, requireerde hij ten slotte de schuldigverklaring der beide beschuldigden aan het afleggen van valsch getuigenis in een boetstraf felijk geding ten voordeele van een beklaagde, en hunne veroordeeling op grond van de artt. 362, 52, 55 en 36 van het wetboek van strafrecht en art. 207 van dat van strafvordering tot tuchthuisstraf voor een door het hof te bepalen tijd, doch van niet minder dan vijf en niet langer dan tien achtereenvolgende jaren, alsmede in de kosten van het geding, met bevel tot aanplakking van een extract uit 's hofs veroordeelend arrest te Mid delburg en te Vlissingen op de daartoe gebruikelijke plaatsen, of tot zoodanige andere straf als het hof, met toepassing van art. 9 der wet van 29 Juni 1854, uithoofde van het geschikt gedrag van den eersten en den jeugdi gen leeftijd van den tweeden beschuldigde, vermeenen mocht te hehooren. Mr. J. Ermcrins concludeerde, als verdediger voorden eersten beschuldigde, tot vrijspraak. Zijns inziens is het niet zeker dat de verklaring van Stubbe, die tijdens het gebeurde in eeu abnormalen toestand heeft verkeerd, daar hij bevreesd was, waar is, ook al is hij volkomen te goeder trouw, en is niet wettig eu overtuigend bewezen dat Hakker de woorden „petje! petje!" gesproken heeft, Hij hechtte dus evenveel aan de verklaring van de Bont, die bij het gebeurde in volkomen normalen toestand was, als het openbaar ministerie aan die van Stnbbe. Doch zelfs aannemende dat de verklaring van laatstgenoemden getuige waar is, meende de verdediger dat hier niet aan het doen van een valschen eed, aan het afleggen van valsch getuigenis, maar slechts aan eeu blooten leugen jegens den rechter, een immoreel feit kan gedacht worden, omdat een der hoofdelementen ontbreekt, name lijk bevoor-of benadeeling van een beklaagde. Iets anders zou het naar zijne meening geweest zijn als de hoofdzaak ware ontkend, bijvoorbeeld dat Hakker zijn hond heeft aangehitst, of dat de hond naar den jongen is toegeloopen. De verdediger van den tweeden beschuldigde, mr. A. J. van Deinse jr., betoogde dat de ingebrachte bezwaren wel het vermoeden wettigen van het afleggen van valsch getuigenis, maar dat het wettig en overtuigend bewijs daarvan zijns inziens volstrekt niet geleverd is, daar niet wettig en overtuigend vaststaat dat de beschuldigde an-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1