conrector, desnoods zelfs van nog een praeceptor. Dat ziekte niet als bezwaar kan worden aangevoerd acht spreker reeds voldoende door anderen uiteengezet: ook hij erkent dat rector en conrector beide ziek kunnen worden. Nu de vraag aan de orde is gesteld, of er eene oproeping van sollicitanten zal gedaan worden, verklaart hij ten slotte, dat hij zich vereenigt met het voorstel van den heer Fokker. De heer A. W. Snouck Hurgronje zegt dat hij er prijs op stelt goed verstaan te worden, hetgeen hem gebleken is niet het geval te zijn. De heer Sifflé heeft namelijk beweerd dat bij, spreker, het zou hebben doen voorkomen alsof bij de eerste beginselen van het onderwijs niet zoo hoog stelde als de verdere opleiding der leerlingen. Dit is echter sprekers bedoeling, als hij het gezegd beeft, niet geweest; hij heeft alleen als zijne overtuiging willen te kennen geven dat éen persoon niet geschikt is tot het geven van onderwijs èn in de eerste beginselen èn in hetgeen verder moet worden aangeleerd. De heer Sifflé antwoordt dat hij niet heeft bedoeld dat de beer Snouck Hurgronje iemand van minder bekwaam heid voor het onderwijs in de eerste beginselen voldoende zou achten, maar alleen dat die heer de eerste beginselen als een minder gewichtig deel van het onderwijs schijnt te beschouwen. De heer N. J. C. Snouck Hurgronje zegt, dat hij over tuigd is dat eene Latijnsche school hier niet gemist kan worden, maar evenzeer dat men, om ze goed te doen wezen, zich uitgaven getroosten moest. Na het voorstel1 van den heerLantsheer te hebben gehoord, verklaart hij, zich daarmede te kunnen vereenigen, daar hij het beter acht de zaak nog eens goed te bekijken dan nu eens te spreken over de benoeming van een conrector en dan weder over den leeraar in de nieuwere vakken. De heer Fokker doet uitkomen dat bet doel van zijn voorstel is: bezuiniging door vereenvoudiging. Hij ziet niet in dat het voorstel van den heer Lantsheer in eenig ander opzicht van het zyne afwijkt, dan alleen in het door hem vooropgezette punt, de niet-benoeming van een conrector. De door den heer Lantsheer gewenschte nadere overweging ligt ook in sprekers voorstel, zooals hij opmerkt, opgesloten. Overigens deelt bij mede, dat in verschillende andere gemeenten, onder anderen te Gorin- cheuijDokkum, Harlingen, Enkhuizen, Franekcr, Olden- zaal enz. slechts een rector aanwezig is, zoodat zijns inziens ook hier geen overwegend bezwaar kan bestaan om geen conrector te benoemen. Hij houdt vol dat eene uitgaaf van circa ƒ4000 ten behoeve van het gymnasium, met slechts 16 leerlingen, voor de financieele krachten der gemeente te zwaar is, en hij zou het dan ook betreuren ais de zich thans ongezocht voordoende gele genheid tot bezuiniging ongebruikt mocht voorbijgaan. De heer de Jonge verklaart zich voor het voorstel van den heer Fokker, mits daarin het woord „voorloopig" voor de niet-benoeming van een conrector worde op genomen. De heer Fokker verklaart zich bereid aan het door den heer de Jonge te kennen gegeven verlangen te voldoen. Volgens den beer A. W. Snouck Hurgronje bestaat er bij het meerendeel der leden geneigdheid om in te stemmen met het voorstel van den heer Lantsheer. Hij kan zich echter ook daarmede niet vereenigen. Hij verlangt iets blijvends, hetgeen zijns inziens door het gedane voorstel niet wordt verkregen. De heer Lambrechtsen van Ritthem herinnert dat hij in de vorige zitting heeft verklaard zich niet bepaald te kunnen vereenigen met het voorstel van burgemeester en wethouders, tot het oproepen van sollicitanten voor de vaceerende betrekking van conrector. Hij heeft dit, zooals hij thans-te kennen geeft, gedaan in de meening dat ook zonder conrector behoorlijk onderwijs aan het gymnasium zou kunnen gegeven worden. Na gezette overwegingen ingewonnen berichten is het hem evenwel gebleken dat het niet waarschijnlijk is dat het onderwijs zonder conrector voldoende zal kunnen geacht worden, om de jongelui naar behooren voor de academie te bekwamen. Hij gelooft dus dat er thans geen keus be staat en eene subsidie zal noodig wezen. De kosten zullen toch in geen geval verminderen, want als den rector alleen het onderwijs wordt opgedragen, zal eene vermeerdering van diens salaris, in verband met zijne meerdere werkzaamheden, daarvan het onvermijde lijk gevolg zijn. Hij acht die kosten echter volstrekt niet te hoog als hij let op de uitgaven, welke voor het lager onderwijs worden gevorderd, en hij meent dat het billijk is aan heD, die hunne kinderen naar de boogésehool zenden willen en die ook meestal aanzienlijk in den hoof- delijken omslag bijdragen, gelegenheid te verschaffen tot voorbereiding hunner kinderen voor het academisch onderwijs. Hij is het mitsdien eens met de zienswijze van burgemeester en wethouders en het voorstel van den heer Lantsheer. i De heer Verbrugge zegt dat hij straks heeft hooren beweren dat het gymnasium, waarvan men zich zooveel had voorgesteld, niet aan de verwachting beeft beant woord, en dat men daarmede de kosten, aan die inrich ting verbonden, in verbaud brengt. Spreker vraagt echter, zijne 25jarïge persoonlijke ervaring nagaande, of hier niet een tal van jongelieden, die aan het gymnasium hun eerste opleiding ontvingen, zijn teruggekeerd, op wier kunde men roem mag dragen, eene vraag die hij althans bevestigend meent te mogen beantwoorden. Wat het bezwaar van kosten betreft, meent hij dat dit niet sluit met den tegenwoordigen gang van zaken, daar men thans algemeen zegt: laat de kinderen leeren,maar ziet niet op het geld. Daar dit de grondslag is, welke voor het lager onderwijs wordt aangenomen, gelooft hij dat men zich ook eenige offers getroosten moet voor hen,die zich aan het hooger onderwijs willen wijden en die later geroepen zijn gewichtige betrekkingen in de maatschappij te bekleeden. Wil men nu het onderwijs aan éen persoon opdragen, dan moet deze, zooals spreker verder opmerkt, zijne krachten als het ware verdeelen, en hij acht het onmogelijk dat de rector alleen gelegenheid zal hebben om den leerlingen grondig met de beginselen van het onderwijs bekend te maken. Hij kan zich ook niet ver eenigen met het voorstel van den heer Lantsheer, omdat hij niet gelooft dat daarvan eenige afdoende maatregel te verwachten is. De heer Lantsheer zegt dat, voor zoover hij de jonge lingen nagaat die het, slechts sinds eenige jaren datee- rende, gymnasium hebben bezocht, die inrichting vol doende mag worden genoemd. Wat de kosten aangaat, deze zijn zijns inziens geen groot bezwaar, en het bere kenen dier kosten voor iederen leerling per hoofd, zooals sommigen doen, is in zijn oog een redenering welke niet opgaat. Kan de gemeente de kosten van een gymnasium niet betalen, dan moet zij het niet doen, maar alvorens daaromtrent te beslissen en bet gymnasium op te heffen, behoort men, naar hij meent, wel te overwegen wat men doet. Niet alleen toch zullen dan vele ouders op meer kosten voor hunne kinderen worden gebracht, maar een groot deel der jongelieden zal de studie zelfs geheel moeten opgeven. Wat het aantal leerlingen betreft, hetgeen als zoo gering wordt voorgesteld, deelt spreker een overzicht mede van het aantal leerlingen, dat den 1 Januari 1865 de gymnasia in verschillende andere plaat sen bezocht, o. a. te Leeuwarden, met 25,000 inwoners, 16; te Zwolle, met 20,000 inwoners, 11; te Nijmegen, met 22,000 inwoners, 13; te Haarlem, met 28,000 inwoners, 17, enz. Uit dit overzicht waarbij nog meer plaatsen werden genoemd blijkt dus volgens hem, dat in even redigheid der bevolking het bezoek alhier niet zoo bijzoD- der gering is te noemen. Verder beantwoordt de heer Lantsheer nog verschil lende sprekers. Hij merkt hierbij vooreerst op, dat zijn voorstel om het gevoelen van curatoren ia te winnen afwijkt van het voorstel van den heer Fokker, die als het ware een beeld wil herstellen, waarvan hij eerst nog opzettelijk een arm afsnijdt. Volgens spreker wordt be zuiniging hier te veel op den voorgrond gesteld en moet eerst de inrichting zelve worden beschouwd. Daartoe strekt z ij n voorstel. Hij wil aan curatoren vragen welke de kosten zijn eener goede inrichting. Daarop verwacht hij een bepaald afdoend antwoord. Meenen zij een con rector noodig te hebben, dan moeten zij dit zeggen; hebben zij behoefte aan een leeraar, desnoods aan twee, dan moeten zij dit opgeven, en dan verblijft eene beslis sing aan den raad of de vereischte kosten kunnen bestre den worden. Spreker wil echter goed onderwijs, zonder luxe, maar bepaald goed. Ook hij wil gaarne vermin dering van kosten, maar niet ten dadeele der inrichting: de kosten komen eerst in de laatste plaats in aanmerking. Den heer A. W. Snouck Hurgronje antwoordt hij dat zijn voorstel ook strekt om voor het vervolg alle onzekerheid te doen ophouden. De heer Wober is slechts tijdelijk als leeraar benoemd, ten einde gelegenheid te hebben om die benoeming naar verkiezing te kunnen intrekken, doch zulks acht hij een ongewenschten toestand, waaraan hij een einde zou willen gemaakt zien. Ten slotte wijst spreker er op dat een tal van gymnasia hier te lande subsidie genieten, zoodat dit ook ten behoeve van bet gymnasium alhier zou kunnen verstrekt worden. De heer Damme verklaart dat bij het voorstel van den heer Lantsheer na de gehoorde discussie met beide han den aangrijpt. Bij eene vorige gelegenheid toe o dit on derwerp ter sprake is gebracht, uithoofde van uitlandig- heid afwezig geweest zijnde, verkeerde hij nogeenigszins in het onzekere of de tegenwoordige inrichting van het gymnasium al of niet gewenscht is. Hij meende echter dat, even als de vroegere latijnsche school in een gymna sium is veranderd, het gymnasium thans even goed tot eene latijnsche schooi kan worden teruggebracht. Zijns inziens zijn de door den heer Verbrugge bedoelde vruch ten ook niet van het gymnasium afkomstig, maar van de vroegere latijnsche school, welke uitnemend aan de be hoefte kan voldoen. De beer Lantsheer merkt op dat het gymnasium reeds van 1843" dagteekent en dat hij persoonlijk tegen eene eenvoudige latijnsche school is. De beer Sifflé releveert dat hij gezegd heeft, dat de verwachtingen omtrent „het" gymnasium niet zoodanig bevredigd zijn als men gemeend heeft te mogen ver wachten. Hij wilde hiermede evenwel de verdiensten van den rector en andere tegenwoordige of voormalige docenten niet ontkennen, maar alleen aangeven dat het aantal leerlingen nimmer groot is geweest. Hij merkt verder op dat de statistieke opgaven van den heerLants heer het bewijs leveren dat by na nergens het gymnasium in een bloeienden toestand verkeert. De heer van Visvliet verklaart zich tegen het voorstel van den heer Fokker, en wel om financieele redenen. Hij is ook een groot voorstander van bezuiniging in het algemeen, maar niet in zaken van onderwijs. Het gouver nement gaat in uitgaven ten behoeve daarvan voor, en hij acht het ook onnoodig dat de kosten der school geheel zouden moeten gevonden worden uit de opbrengst der schoolgelden. Daar er ook is gesproken van het gering aantal leerlingen, erkent hij dat dit thans slechts zestien bedraagt, maar hij zegt toch een tijd gekend te hebben dat meer dan veertig jongelingen van het onderwijs ge bruik maakten. Hij meent dat men thans alleen een periode van overgang heeft en ongaarne zou hij dan ook verandering in de tegenwoordige inrichting willen ge bracht zien, zijnde hij het eens met hen, die de benoeming van een conrector wenschelijk achten. De heer Fokker zegt, dat hij zich met het amendement van den heer de Jonge vereenigt, om namelijk in zijn voorstel het woord „voorloopig" voor de niet-benoeming van een conrector op te nemen. De voorzitter verklaart dat hij zich vereenigt met allen die voor het behoud van het gymnasium hebben gespro ken. Ook hij acht het onmogelijk, dat het onderwijs aan éen rector worde opgedragen. De daardoor te verkrijgen bezuiniging zou zijns inziens ook gering zijn, want de jaarwedde van den rector zou dan toch in even redigheid van zijne vermeerderde werkzaamheden moe ten verhoogd worden. Nog merkt hij op dat niet, zooals de heer Luteyn heeft gezegd, de kosten van het gymnasium ƒ3700 plus het onderhoud van het gebouw bedragen, want dat dit laatste onder die som begrepen is. De heer Luteyn antwoordt den voorzitter, dat hij niet van onderhoud, maar van huur van het gebouw heeft gesproken. Voorts zegt hij dat het hem, na al de voor standers van bet gymnasium gehoord te hebben, hoe langer zoo meer wenschelijk voorkomt die inrichting geheel op te heffen, als zij niet, even als in zoovele andere plaatsen, met éen rector kan bestaan. Hij is het niet eens met het gevoelen van den wethouder Snouck Hurgonje, dat het gymnasium hier niet zou kunnen gemist worden. Het is wel is waar uiterst moeilijk de verkregen resultaten met cijfers te vergelijken, maar als hij nagaat welk een klein getal kundige lieden, die, zoo als hij mede erkent, aan het gymnasium alhier hunne eerste opleiding genotenhier ten voordeeleder gemeente terugkeert, dan kosten die kundige lui zijns inziens niet honderden maar duizenden guldens aan de gemeentekas. Is het dus niet mogelijk de kosten belangrijk te vermin deren,, dan acht hij het raadzaam de inrichting maar geheel op te heffen. Ten slotte erkent hij hetgeen is aangevoerd, dat namelijk de geest des tijds veel uitgaven ten behoeve van het onderwijs vraagt, maar elders worden, zooals hij opmerkt, vele nieuwe inrichtingen dan ook druk bezocht, terwijl hier bij het gymnasium juist het tegenovergestelde plaats heeft, hetgeen niet als een gevolg kan worden beschouwd van de inrichting van middelbaar onderwijs, daar deze eerst van later tijd dagteekent. De beraadslaging gesloten zijnde, wordt overgegaan tot de stemming over het voorstel van den beer Fokker (strekkende om, ten gevolge van de te groote uitgaven voor bet gymnasium in verband met de vermindering van het aantal leerlingen, de opengevallen betrekking van conrector voorloopig niet te vervullen, en burgemeester en wethouders te verzoeken een voorstel omtrent de daaruit voortvloeiende verandering der inrichting te doen), hetwelk wordt verworpen met 11 tegen 6 stem men. Voor stemden de heeren de Jonge, Luteijn, van Deinse,"van Diggelen, Fokker en Sifflé. Vervolgens is in omvraag gebracht het voorstel van den beer Lantsheer (om de zaak naar curatoren te ver wijzen, ten einde van deze een bepaald voorstel in te wachten, om daarna eene definitieve beslissing te nemen), hetwelk wordt aangenomen met 14 regen 3 stemmen. Tegen steraden de heeren Verbrugge, van Visvliet en A. W. Snouck Hurgronje. Daarna is de zitting gesloten. SNELPERSDRUKKERIJ VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 6