M1DDELBERGSCHE COURANT BIJVOEGSEL van Donderdag 12 Juli 1866. VAN DK Zomervergadering der provinciale staten van Zeeland. Zitting van Zaterdag 7 Juli. Mededeeling en voorstel gedeputeerde statenin verband interpellatie stoomboot- dienst Wester-Schelde; beraadslaging enz.; verdaging der zitting; adres spoorbootmaatschappij. Tegenwoordig de commissaris des konings, 27 leden en de griffier. Behalve de in vorige zittingen afwezige leden, waren thans ook afwezig de heeren van der Have, de Casembroot, Onghena en Mazure. Deze zitting eene voortzetting van die van Vrijdag zijnde, heeft thans geene resumtie van notulen plaats. Alvorens wordt overgegaan tot de heropening der be raadslaging betreffende de interpellatie van den heer Pierssens, doet de voorzitter namens gedeputeerde staten eene mededeeling. Hieruit blijkt dat het gedeputeerd college overtuigd is dat de nieuw gebouwde stoomboot „de Zeeland" in allen deele voldoende zal worden bevon den voor het vervoer van goederen en vee, en evenzeer met alle gerustheid voor het vervoer van passagiers zal kunnen gebezigd worden. Als gronden voor deze over tuiging worden hoofdzakelijk aangevoerd: dat de boot in Engeland is vervaardigd onder toezicht van een kun dig en verdienstelijk man, die door zijne ondervinding en zijn verblijf te Vlissingen kan geacht worden daartoe op de hoogte te wezen; ten andere de eenstemmige ver klaring der bemanning van de boot, en eindelijk de mede- deelingen in de gesloten zitting door een lid uit Vlissingen gedaan, volgens welke hem door deskundigen is verzekerd dat er omtrent de geschiktheid der boot geen de minste twijfel kan bestaan. Gedeputeerde staten willen even wel niet ontkennen dat er kleine verbeteringen zijn aan te brengen, waartoe zij ook bereid zijn evenmin dat de boot bij de reis op Dinsdag 3 Juli veel geslingerd heeft en die reis een onaangenamen indruk 'bij de leden heeft veroorzaakt, doch zij vleien zich dat, als nog eenige proeven zijn genomen en het vaartuig behoorlijk op bal last is gebracht, er geene klachten meer zullen inkomen. Hoe dit echter zij, gedeputeerde staten hadden vóór de komst van „de Zeeland" de stoomboot „Stad Vlissingen no. 1" reeds onderzocht en bevonden dat die boot in vrij goeden toestand verkeert, doch de machine en ketel herstelling behoeven. Zij hebben dan ook besloten die herstelling in eene binnenlandsche fabriek te doen uit voeren en die boot mede te bestemmen ter voorziening in den dienst op de Wester-Schelde. Zij vertrouwen dat hanne uitvoering der opdracht tot aankoop van het noo- dige materieel enz., in allen deele zal voldoen en vleien zich na afloop dernoodige herstellingen een voldoend ant woord aan den heer Pierssens te zullen kunnen geven. Zij geven inmiddels in overweging de verdere behande ling dezer zaak tot de najaarszitting nit te stellen. Ter aanvulling dezer mededeeling deelt de voorzitter nog mede dat gedeputeerde staten reeds in onderhande ling zijn omtrent de herstelling der stoomboot „Stad Vlissingen no. 1", waaromtrent nog eenige opgaven worden ingewacht, die evenwel geen invloed zullen uitoefenen op hun voornemen om ze te doen uitvoeren. Het zal echter niet noodig wezen de boot ter herstelling naar Holland te zenden, maar de verschillende benoodigd- heden zullen uit de fabriek naar Vlissingen kunnen gebracht worden, zoodat de „Stad Vlissingen no. 1" niet lang uit den dienst zal behoeven te wezen, in welken tnsscbentijd „de Zeeland" den dienst zou moeten ver vullen. Wanneer het inmiddels blijken mocht dat een of ander ongeschikt ware, zouden gedeputeerde staten naar omstandigheden handelen. De heer Janssen zegt, dat hij een motief voor het gevoe len van gedeputeerde staten heeft hooien aanvoeren, 't welk hij moet betwijfelen: de eenstemmige verklaring van de bemanning der boot namelijk. Bij de reis van Dinsdag bevond zich toch een persoon aan boord, dien spreker voor een deskundige aanzag. Hij trad later met dien man in gesprek, die hem onder anderen zeide: „Mijnheer, de afbraak der oude „Schelde" is meer waard dan deze boot!" Spreker weet dus niet wat men van de eenstemmige verklaring der bemanning te denken heeft. Op het uiten der vrees van hem en andere leden, dat men in de golven zou verdwijnen, werd het stilzwijgen bewaard; en hoe nu de bemanning over de reis moge oordeelen, zeker is het dat het boven niet was uit te houden en als men beneden kwam toch weêr genoodzaakt was naar boven terug te keeren. Wat de genoemde man aan boord der boot deed is spreker onbekend, doch hij heeft hem beschouwd als een soort van spion en hij gelooft dat die man een rapport heeft ingediend van hetgeen onverholen, zonder eenige terughouding, aan boord onder de passa giers onderling gesproken is. De voorzitter merkt op, dat bij de proefreis van gede puteerde staten, welke hij heeft medegemaakt, dezelfde bemanning vanjl. Dinsdag zich aanboord bevond en dat hij toen noch later eenig ongunstig bericht betreffende die boot ontvangen heeft. Hij moet trouwens ook erkennen dat zoo iets van deskundigen niet was te verwachten, want de boot zal aan de bestaande behoefte en de omtrent haar gekoesterde verwachting zeker beantwoorden. Men heeft nu toch een vaartuig geheel gelijk aan dat 't welk in Denemarken is aangekocht om de Oostzee te bevaren, en wanneer het daartoe in staat is, zal het z. i. ook wel berekend wezen voor den hier gevorderden dienst. Het is ook gebouwd onder toezicht van een hoogst bekwaam man enbovendien vaneen expert der maatschappij Veritas, j welke maatschappij niet heeft geaarzeld een diploma der eerste klasse voor die boot at te geven. Spoedig en geregeld vervoer van passagiers is, zooals de voorzitter yerder opmerkt, hier hoofd-, vervoer van vee slechts bijzaak; laatstgenoemd vervoer heeft hier toch weinig plaats en voor dat weinige is de boot voldoende. Het oordeel der bemanning is dat de boot volkomen geschikt is, en omtrent dat oordeel kan, naar hij meent, geen redelijke twijfel bestaan. Hij heeft echter met leedwezen hooren spreken van een spion, doch te dien aanzien kan hij plechtig verklaren dat, noch bij hem noch bij ge deputeerde staten, ooit het denkbeeld is opgekomen om de leden te laten spioneeren. De heer J. L. de Jonge deelt mede, dat hij heden mor gen de boot in quaestie nog heeft bezichtigd. Hij wil dus den ontvangen indruk mededeelen; 't is wel is waar, zegt hij, slechts een subjectief oordeel, het oordeel van een leek, maar van een leek die nog al veel schepen heeft gezien. En zijn indruk is, nu hij het vaartuig onder en boven rondgezworven en alles met de meeste nauwkeu righeid bezichtigd heeft, gunstig; te meer gunstig na dat hij vroeger en ook zoo even nog een oordeel heeft hooren uitspreken dat hem verbaast. De boot is hem voorgekomen een sterk vaartuig te zijn, hetwelk een licht te verhelpen gebrek heeft: ongenoegzamen diepgang namelijk; hij twijfelt dan ook niet of zij zal, als dat ge brek verholpen is, goed zijn. Spreker erkent wel dat hij die „verschrikkelijke" reis niet heeft medegemaakt, maar hij verklaart toch dat, als de gezagvoerder mits hij een bekwaam man zij varen -durft, hij ook gerust zou dur ven medevaren. Wat het vervoer van vee aangaat, gelooft hij dateene verplaatsing van den mast gelegenheid zal geven tot vervoer van zes of acht stuks vee; 't is wel niet bewezen dat zulks bij slecht weêr geschikt zou zijn, maar bij slecht weêr heeft ook geen vervoer van vee plaats, want een der leden heeft zelf verklaard dat hem elders het vervoer van een paard bij storm, zoo niet be paald geweigerd, dan toch ontraden is. Tegen twee el verplaatsing van den mast ter vermeerdering van ruimte heeft spreker echter uu, even als in de gesloten zitting, gelijk hij opmerkt, bezwaar. Volgens den zich aan boord bevindenden timmermansbaas moetde mastslechts dienen voor een vlag, lantaarn en als het noodig is voor een fok; voor eenig ander zeil achttehij diemast onnoodig. Spreker meende evenwel dat een zeil wel degelijk te pas kon komen, ingeval van averij of bij eenig defect aan de machine, welke laatste bij deze boot er wel goed uitziet, maar zeker aan veel slijtage onderhevig is. De ruimte, vooral van de machinekamer, is zijns inziens beperkt, en hij meent dat men wel te letten heeft dat de machinist iemand zij van strikte waakzaamheid en matigheid. De verschansingen, voor zoover die thans onvoldoende mogen schijnen, zullen, naar hij heeft opgemerkt, op doelmatige wijze verbeterd kunnen worden. Na al het gehoorde was hij aanvankelijk bezwaard om in te stemmen met hen die de boot in de vaart willen houden, daar er toch tafereelen zijn opgehangen, welke bij voorbeeld deden denken aan de schipbreuk der Medusa. Hij is echter op de bewuste reis niet medegeweest en kon dus daarover niet oordeelen. De conclusie van zijn eigen onderzoek is evenwel deze: gisteren was hij nog weifelende, maar thans kan hij verklaren zonder onvoorwaardelijk te willen beweren dat de boot uitnemend geschikt is niet te kunnen medewerken om de boot ter zijde te leggen. Hij wcnscht dus mede te gaan met het voorstel van gede puteerde staten, en niet te veroordeelen zonder voldoend onderzoek, niet te executeeren zonder met zekerheid het schuldig te kunnen uitspreken. De heer van der Bilt zegt nog, tot toelichting der plannen van gedeputeerde staten, dat zij het vaste voor nemen hebben de „Stad Vlissingen no. 1" zoolang de toestand het gedoogt, in dienst te houden en inmiddels „de Zeeland" nader te beproeven. Bleek het nu, dat dit vaartuig ongeschikt mocht zijn hetgeen gedeputeerde staten zich echter niet kunnen voorstellen dan zullen middelen ter voorziening in den dienst worden beraamd en voorstellen daaromtrent aan de vergadering der staten gedaan worden. De heer van Citters zegt, in antwoord aan den heer J. L. de Jonge, dat ten aanzien der verplaatsing van den mast der boot nog niets is besloten, en dat hij overigens met de zienswijze van den heer de Jonge instemt. Hierop wordt door den heer J. L. de Jonge gerepliceerd, dat men heden morgen reeds met de verplaatsing van den mast bezig was, zoodat die zaak wel scheen gearres teerd te zijn. De heer F. van Deinse zegt, dat hij de reis met zijne ambtgenooten, uithoofde van zijn vroeger vertrek, niet heeft medegemaakt. Na de laatste debatten is hem echter gebleken dat de zeevaardigheid van het vaartuig niets te wenschen overlaat, doch zijn vaste steiregel is dat men zooveel mogelijk het aangename aan het nuttige moet paren. Met dien regel voor oogen had hij gemeend, na de gehouden debatten, een voorstel te doen, doch gede puteerde staten deden het reeds vóór hem in gelijken geest, t. w.: om alleen in den uitersten nood van „de Zeeland" gebruik te maken, en zoo spoedig mogelijk de „Stad Vlissingen no. 1" in gereedheid te brengen; spre ker had er evenwel nog een derde punt bij, namelijk „de Zeeland" te gebruiken voor den dienst tusschen Neuzen en Walsoorden, daar zij hem voor de boven-Schelde zeer voldoende voorkomt. De heer Hennequin vraagt eenige inlichting omtrent de verplaatsing van den mast, daar de heer van Citters heeft gezegd, dat tot die verplaatsing nog niet besloten was, en desniettegenstaande gebleken is dat de mast reeds was uitgenomen. Hierop antwoordt de heer van Citters, dat hij gezegd beeft dat het niet zeker was of men den mast zou uitne men; men zou vooraf een onderzoek instellen en het aan de lieooideeling van den gezagvoerder als deskundige i overlaten. Doch gesteld, dat de mast werkelijk twee of drie voet verplaatst ware, dan vraagt hij of het lid nit Sluis daarin gevaar zou zien. De mast eencr stoomboot is, zijns inziens, toch niets dan een soort van noodtuig, welks verplaatsing geen bezwaar kan opleveren. De heer Hennequin vraagt wederom eene inlichting de heer de Jonge toch beweert dat de mast twee el is verplaatst, terwijl het lid van gedeputeerde statenspreekt van slechts twee voet, hetgeen een aanmerkelijk ver schil oplevert. Zonder aan de waarheidsliefde der beide sprekers te twijfelen, vraagt hij toch: wat is hier waarheid De heer van Citters antwoordt, dat het lid nit SInis meent dat hij, spreker, zou gezegd hebben: de mast wordt twee of drie voet verplaatst; hij heeft echter, onder- stellenderwijze sprekende, gezegd dat het geen bezwaar zou opleveren, al werd de mast twee of drie voet verplaatst. De heer Sprenger releveert, dat de opmerking is gemaakt dat zich zeker persoon aan boord bevond. De commissie uit gedeputeerde staten was niet in staat om zelf met de noodige kennis van zaken over de machinerie als anderszins te oordeelen. Het was daarom dat zij een deskundige, den heer de Haas, heeft uitge- noodigd om de proefreizen mede te maken en tevens als deskundige tegenwoordig te zijn bij de overdracht der machinerie uit handen van den Engelschen machinist, die mede de boot herwaarts heeft gebracht. Er heeft evenwel geen bedoeling bestaan om, zooals ondersteld is, een spion aan boord te plaatsen. De heer Janssen antwoordt dat, nu de naam door den vorigen spreker toch genoemd is, het dezelfde man is dien hij heeft bedoeld. En aangezien die man nu zeer tegenstrijdige verklaringen schijnt te hebben afgelegd, komt hij hem voor een tweeslachtig mensch te wezen, wien men niet veel geloofwaardigheid kan toekennen. Voorts verklaart spreker niet de bedoeling gehad te hebben, om te beweren dat gedeputeerde staten dien man als spion aan boord hebben geplaatst, maar dat hij alleen heeft willen te kennen geven dat die persoon zich als een spion heeft voorgedaan. De heer Hammacher beaamt het aangevoerde, dat de Haas een afkeurend oordeel over de boot heeft uitge sproken hij heeft dit ook tegen spreker gedaan, onder bijvoeging dat hij hetzelfde aan den heer Sprenger zon mededeelen. De heer Verhagen verklaart zich bereid om in het al gemeen belang mede te werken tot ieder voorstel, waar door de vergadering tot een gewenscht resultaat kan worden gebracht. Thans heeft hij echter behoefte om mede te deelen dat hij, hoezeer de goede bedoeling van gedeputeerde staten om de zaak in esse te brengen erken nende, in verschillende opzichten toch niet met hen kan instemmen. Ook hij wil geen afkeurend oordeel over de boot uitspreken, alleen op grond van de ondervinding der heeren die de derde proefreis hebben medegemaakt, maar zijne afkeuring rust op andere gronden. Vooreerst be twijfelt hij of in Nederland reeds concessie is verleend voor het vervoer van passagiers, goederen en vee met stoombooten, voorzien van eene machine van hooge drukking, en het is, naar hij meent, algemeen bekend dat zoodanige machines meer dan die van middelbare of lage drukking gevaarlijk en aan gebreken onderhevig zijn. In verband daarmede heeft hij dan ook den gezag voerder der boot als zijne zienswijze te kennen gegeven, dat, zoo er ooit behoefte aan zcilage bestaat, het is bij booten met machines van hooge drukking. Men heeft zich, naar hij verder opmerkt, beroepen op het toezicht van een wetenschappelijk en kundig man, onder wiens toezicht de boot is gebouwd, en hij heeft hiertegen dan ook geen bepaald bezwaar; maar evenzeer heeft hij een beroep hooren doen op het oordeel der bemanning, doch van deze kon evenmin als van den persoon, met wien een der Vlissingsche leden gesproken heeft, gezegd worden dat zij deskundigen zijn. Het heeft hem dan ook bevreemd, dat hij hier nog niet heeft hooren spreken van een meer bevoegd beoordeelaar, van een uiterst bekwaam man, den constructeur bij de groote werf alhier, wien men vroeger toch schijnt geraadpleegd te hebben. Zoo ook heeft men omtrent de verplaatsing van den mast en de hoedanigheid der machine geene bepaalde uitspraak van deskundigen. Gaarne zon hij dus wenschen te vernemen ofb.v. de heer Boogaert, ingenieur le kl. voor het stoomwezen, ten aan zien der machine zijnoordeel heeft medegedeeld, en voorts of er reeds vergunning is gegeven tot vervoer van pas sagiers, goederen en vee met stoombooten, voorzien van machines van hooge drukking. De voorzitter antwoordt den vorigen spreker dat, zoo diens vrees voor het gevaarlijke van machines van hooge drukking mocht gedeeld worden, men gerust de hoop kan opgev en om ooit per spoortrein te reizen, daar de machines bij de spoorwegen alle van h ooge drukking zijn. En wat de vraag betreft of er wel eene concessie is verleend voor deze boot met machine van hooge druk king, moet hij erkennen dat die vraag hem spijt, want zij verraadt twijfel of hij als commissaris des konings zijn plicht wel heeft gedaan. Hij kan de vergadering echter verzekeren, dat de concessie voorloopigis verleend door den hoofdingenieur Brnnings, die daartoe door de regeering gemachtigd was en, nadat hij met den voor zitter de proefreis bad medegemaakt, zijnerzijds geen bezwaar heeft gemaakt om de concessie voorloopig toe te staan. Nadat de heer Verhagen voor de ontvangen inlichtin gen zijn dank heeft betuigd, herhaalt de voorzitter het voorstel van gedeputeerde staten, om de verdere behan deling van deze zaak tot de najaarsvergadering uit te stellen. De heer Vis verklaart dat hij zich met dit voorstel niet kan vereenigen; hij ziet daarin slechts een halven maat regel, die, zooals zoo vaak gebeurt, tot niets zal leiden, en het bepaalde voornemen van gedeputeerde staten, om „de Zeeland" in de vaart te laten. Hiertegen verzet spreker zich, omdat de boot door het publiek is veroor deeld, zij gewogen en te licht bevonden is. Hij durft dan ook een mogelijk ongeluk met die boot niet op zijne verantwoording nemen. Er is wel namens gedeputeerde staten beweerd dat zij nog niet voldoende op ballast was ge bracht, maar daarvoor had zijns inziens toch zorg kunnen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1