IHDUELRIjilGSCllE COURANT BIJVOEGSEL van Dinsdag 10 Juli 1866. Munwmrw, VAN DE Zomervergadering der provinciale staten van Zeeland. Zitting van Vrijdag 6 Juli. Vervolg van het verslag in de courant Bij art. 2 van hoofdstuk V, kosten van drukwerken 2300, stelt de heer Verhagen voor, deze som met ƒ300 te verhoogen en alzoo te brengen op 2600. Het doel 't welk hij daarmede beoogt, is, zooals hij te kennen geeft, de tot stand brenging eener zaak, waaraan in zijn oog groote behoefte bestaat, lteeds meermalen heeft hij name lijk aangedrongen op het wenschelijke van meer volledige verslagen van het verhandelde in de vergaderingen der staten, ten behoeve van het publiek: in 1863 of 1864 deed hij, zooals hij herinnert, in dien geest een voorstel; toon verklaarden gedeputeerde staten van het wenschelijke overtuigd te zijn, doch zij stuitten af op het dilemma: Of een stenographisch verslag te geven, óf het geven van verslagen over te laten aan de particuliere concurrentie. Desniettegenstaande is de voorgestelde zaak voor spreker wenschelijk gebleven, en hij heeft dan ook met genoegen gezien, dat men in andere provinciën in den door hem bedoelden geest is begonnen te handelen. Hij merkt echter op dat als de verslaggever afgescheiden blijft van de medewerking der griffie, de verslagen ook onmogelijk volledig kunnen zijn. Daar er nu voor ieder lid dezer vergaderiug een recht bestaat om zijne uitgesproken gedachten voor het publiek zoo juist mogelijk bekend te doen worden, heeft bij zich eenigen tijd geleden schrif telijk tot gedeputeerde staten gewend, ten einde een middel te verkrijgen om tot het door hem verlangde doel, met behulp der griffie, te geraken. Gedeputeerde staten hebben hem daarop met hunne uitgewerkte bezwaren tegen het door hem aangegeven denkbeeld in kennis gesteld: hun hoofdbezwaar gold de mogelijkheid dat, als in zijn geest een verslag met medewerking van den grif fier werd gegeven, zulks aanleiding zou kunnen geven tot mindere volledigheid van de notulen. Spreker ver klaarde dat die notulen, welke zoo volledig en nauwkeurig worden geredigeerd, zekerhet meest gewenscht verslag der zittingen zouden zijn, maar dat zij nu moeilijk naar buiten kunnen werken. Daarom heeft hij thans zijne .denkbeelden omtrent dit punt in de afdeeling ter sprake gebracht, welke denkbeelden bij de leden ingang vonden. Hij zou namelijk de notulen, zoodra zij gearresteerd zijn, willen doen drukken, waardoor gedeputeerde staten gelegenheid zullen hebben om den met het geven van een verslag belasten persoon beter op de hoogte te bren gen, en zoo spoedig mogelijk een afdruk van het verslag tegen een matigen prijs algemeen verkrijgbaar te stellen. In Goes wordt bij den gemeenteraad gelijke weg gevolgd daar worden de notulen gehouden door den secretaris en een ambtenaar der griffie; die notulen zijn vrij volledig en een daarmede overeenkomend verslag wordt voor eer.e geringe som verkrijgbaar gesteld. Op grond van het aangevoerde stelt spreker alzoo voor, het artikel met 300 te verhoogen,,en gedeputeerde staten uit te noodi- gen aan het uitgedrukt verlangen gevolg te geven. De heer van der Bilt erkent het groot belang 't welk men heeft bij het volledig weergeven van het in de ver gadering gesprokene, doch hij merkt op dat een concept- verslag, zoo als de heer Verhagen schijnt te bedoelen, wellicht aanleiding zal geven tot tegenstrijdigheid met de notulen. Bovendien wijst hij er op, dat de notulen bij den drukker van het gewestelijk bestuur verkrijgbaar zijn. Hij wil echter een bepaald voorstel van den heer Verhagen afwachten, daar gedeputeerde staten thans omtrent dit pnnt niet genoegzaam zijn voorbereid. De heer Verhagen antwoordt, ter vermijding van den schijn alsof hij onverwacht en als het ware bij verrassing met zijn voorstel komt, dat hij het in de afdeeling, waarin hij zitting had en waarin ook een lid van gedeputeerde staten tegenwoordig was, heeft ter sprake gebracht; voorts dat hij zich niet duidelijk genoeg schijnt te hebben uitgedrukt, want dat hij niet heeft gewild dat deofficieele notulen als verslag zouden gebezigd worden, hoewel deze, met de bijlagen een boekdeel vormende, mede in druk verkrijgbaar zijn, doch waarvan de prijs te hoog zou wezen voor het beoogde doelhij wenscht alleen, onder steund door de provincie, een particulieren drukker in staat te stellen, zoo spoedig en goedkoop mogelijk een nauwkeurig verslag te geven, waarbij hij den provin cialen drukker, die tovens particulier drukker is, op het oog heeft. Heeft er dan eene misstelling in die verslagen plaats, dan heeft ieder lid voor zich den waarborg dat die misstelling op de door hem verlangde wijze zal worden hersteld, een waarborg welken men thans niet heeft. j Ten slotte verklaart hij, dat hij bij al het door hem aangevoerde niets heeft willen te kort doen aan de acti viteit en de verdienste van den persoon, die thans de taak van verslaggever vervult. De heer van der Bilt ontkent dat hij de bedoeling heeft gehad om te beweren dat de heer Verhagen zijn voorstel als bij verrassing zou hebben gedaan. De heer Cau ondersteunt het voorstel,onder opmerking dat zijns inziens het daarmede beoogde doel zou kunnen worden bereikt door de notulen, zoodra zij zijn vastge steld, bij een afzonderlijken drukker tegen een geringen prijs verkrijgbaar te stellen. De beraadslaging wordt alsnu gesloten en het voorstel, om het artikel met 300 te verhoogen, aangenomen met 25 tegon 6 stemmen. Tegen stemden de heeren de Jonge van Ellemeet, Callenfels, Becius, Lambrechtsen, van dei- Bilt en Sprenger. Vervolgens worden de inkomsten behandeld. Art. 2 der 2e afd. van hoofdst. II: opbrengst verpachte heffing havengeld gebruik haven Philippine ƒ100, is ver vallen ten gevolge van het meergenoemd besluit tot over dracht dier havenwerken. Art. 3 van hoofdst. III: pacht van het overzetveer aan het Sloe over 1867 1000, is ten gevolge van het in deze zitting ten aanzien dier verpachting genomen besluit verminderd met 200 en alzoo gebracht op ƒ800. Bij hoofdst. IV, art. 1, opbrengst uitgifte Provinciaal blad 957, geeft de heer Verhagen een wensch te ken nen, in de afdeeling waartoe hij behoorde mede uitvoerig besproken, nl. dat den leden voortaan een exemplaar van het Provinciaal blad worde verstrekt; het blad is wel is waar in den handel verkrijgbaar, maar hij meent dat ieder lid der staten daarop recht heeft: de kosten zijn zijns inziens, vooral in verhouding tot het papier waarop dat blad gedrukt wordt, zóo gering dat daarin geen bezwaar kan gelegen zijn. De heer van der Bilt en de voorzitter hebben tegen de inwilliging van dit verlangen geen bezwaar, mits het de bedoeling van den heer Verhagen zijom alleen die exemplaren te verstrekken, welke worden uitgegeven gedurende den tijd waarin de respectieve leden zitting hebben. De heer Verhagen verzekert geene andere bedoeling te hebben. Art. 6 van hoofdst. IV: bijdrage St. Pieterspolder uit watering spuisluisje Philippine 84.69 J-, is vervallen ten gevolge van het besluit tot overdracht der meergenoemde havenwerken. De begrooting is vervolgens in ontvang en uit gaaf, behoudens mogelijke mistellingen, vastgesteld op ƒ241,978.70, zijnde de regularisatie der cijfers aan gede puteerde staten overgelaten. Mede is met algemeene stemmen overeenkomstig het voorstel van gedeputeerde staten besloten: aan den koning voor te dragen de heffing van acht opcenten op de hoofdsommen der belasting op de gebouwde en onge bouwde eigendommen over het jaar 1867, en op de hoofd som der personeele belasting over het dienstjaar 1867/68, tot dekking der geraamde behoeften en uitgaven van enkel provincialen en huishoudelijken aard voor het dienstjaar 1867; en Z. M. te verzoeken de heffing van bovenbedoelde opcenten de bekrachtiging der wet te doen erlangen. Alsnu wordt aan de orde gesteld de interpellatie van den heer Piersens betreffende de stoombootdienst op de Wester-Schelde. De heer Piersens, het woord verkregen hebbende, herinnert dat in de buitengewone vergadering der staten, den 1 Maart jl., is besloten, gedeputeerde staten te machtigen tot aankoop ten name der provincie van het noodige materieel voor de uitoefening eener stoomboot- dienst op de Wester-Schelde, en tot het nemen van al zoodanige maatregelen als voor die uitoefening na 31 Maart jl. zouden vereischt worden. Hij verklaart met genoegen van ter zijde vernomen te hebben dat gedepu teerde staten aan dat besluit gevolg hadden gegeven, maar dat het hem aan den anderen kant speet dat de publieke opinie zich reeds spoedig tegen het aangekochte materieel richtte, waardoor als het ware reeds dadelijk een vooroordeel gevormd werd. Met andere zijner mede leden wenschte hij daarom de derde proefreis met de aangekochte nieuwe stoomboot op jl. Dinsdag 3 Juli mede te maken, doch hij verklaart dat bij hem althans noch vooringenomenheid, noch tegenzin bestond, toen hij zich aan boord begaf tot het doen dier reis. De indruk der reis is evenwel niet gunstig geweest, want, hoe aan genaam zij ook in den beginne ware, bij den verderen tocht werd een zeer onaangename stemming opgewekt. Die derde proefreis is volgens spreker zóo geweest, dat de vraag bij hem opkwam; is dit nu het geschikte middel tot vervoer voor het vervolg? Op die vraag kon hij geen bevredigend antwoord geven en het was onder den indruk daarvan, dat hij Dinsdag in de avondvergadering verscheen. Hij meende alstoen eenige mededeeling van gedeputeerde staten te mogen verwachten over het door hen aan 't besluit van 1 Maart gegeven gevolg, doch die verwachting werd niet bevredigd. Het was daarom, dat hij verlof vroeg om op een nader te bepalen dag eenige inlichtingen van gedeputeerde staten te mogen vragen, hoezeer bij hem geen wantrouwen aanwezig was. De punten, waaromtrent hij inlichting verlangt en die hij, volgens zijne mededeeling, in de gesloten zitting reeds heeft kenbaar gemaakt, betreffen in hoofdzaak de twee volgende vragen: 1. Of het niet in de bedoeling van gedeputeerde staten liet, zooveel mogelijk de bepalingen, voor wat het materieel betreft, te volgen van de voor waarden waarop vroeger concessie met subsidie voor den stoombootdienst op de Wester-Schelde is ver leend welke vraag voornamelijk betrekking heeft op het aantal en den aard der booten, alsmede de veiligheid van den dienst. 2. Of het gedeputeerde staten reeds gebleken is, dat de nieuwe stoomboot „de Zeeland" zoodanige ruimte bezit, dat personen, goederen en vee geschikt en veilig kunnen worden vervoerd? De heer van Citters belast zich, nainëns gedeputeerde staten, met de beantwoording der gestelde vragen. Ten aanzien der eerste vraag verklaart hij dat gedeputeerde staten geen ander doel hebben. Hij doet hierbij uitkomen dat voor dezen dienst eischeu zijn gesteld, waaraan men heeft getracht zooveel mogelijk te voldoen. Tot die eischen behoort in de eerste plaats: eene boot van goede snelheid. Deze wordt, en zijns inziens te recht, voor de boven-Schelde gevorderd, vooral daar men meer dan een reis per dag wil doen. Ter bevordering dier snelheid dus is het noodig dat de boot niet te groote lengte en niet te veel diepgang hebbe. Aan deze voorwaarden nu voldoet deze boot, al heeft men ook hier, even als bij alle andere zaken, ter bereiking van het een, het andere eenigszins moeten loslaten. Gedeputeerde staten hebben, volgens spreker, gemeend door de keuze der boot over te laten aan een verdienstelijk hoofdambtenaar onzer marine, die zich toevallig in Engeland bevindt, alles te hebben ge daan wat zij in het belang van den dienst konden doen. Hier mede wil hij echter niet te kennen geven dat gedeputeerde staten zich als het ware achter de verantwoordelijkheid van dien hoofdambtenaar zouden vvenschen te verschuilen, want dat de keuze dezer boot gebillijkt mag worden, blijkt zijns inziens hieruit, dat een ander, aan dit volkomen ge lijk vaartuig, voor Denemarken is aangekocht ter beva ring der Oostzee en daar beschouwd wordt als volkomen aan het doel beantwoordende. Wat nu de veiligheid van deze boot betreft, hier. omtrent bestaat, naar sprekers meening, geen de minste twijfel. Vraagt men toch aan bevaren zeelieden, welke resultaten zelfs die ongelukkige reis van jl. Dinsdag heeft opgeleverd, dan luidt het antwoord dat de boot vol komen aan alle eischen van zeewaardigheid voldoet, ja zelfs volkomen is ingericht. De klachten van levens gevaar, onder den eersten indruk der derde proefreis geuit, hebben een onderzoek onvermijdelijk gemaakt. Gedeputeerde staten hebben de bemanning der boot bij zich ontbodenzij hebben die menschen vooraf geheel en al op hun gemak gebracht, en hun toen eenige vragen voorgehouden, welke zij allen zonder de minste verlegen heid hebben beantwoord. Dat antwoord was, volgens spreker, in allen deele bevredigend. Eenparig toch werd (onder anderen) verklaard, dat er op den 3 Juli jl. geen gevaar is geweest; dat er toen toch eene hooge en moei lijke zee stond; dat de boot heeft voldaan, goed rijst en den kop niet onder steekt de stuurman antwoordde zelfs op de vraag of de boot rees„rijzen het vaartuig lichtals een meeuw;"dat het goed naar het roer luistert enz. Verder is gebleken dat 10 of 12, of in het ergste geval 7 of 8 stuks vee met de boot kunnen vervoerd en een hok voor een of twee paarden er op kan geplaatst worden enz. De ballast moet evenwel nog op de noodige zwaarte gebracht worden, en wanneer dit heeft plaats gehad, dan is, volgens sprekers overtuiging, niettegenstaande den indruk der besproken reis, het vaartuig voldoende, te meer daar ervaren zeelui hebben verzekerddat het een goed zeevaartuig is. Hij wil evenwel de overtuiging niet opdringen, dat het vaartuig aangenaam is om bij onstuimig weer mede te reizen. Het is namelijk van eene geheel nieuwe constructie met eene dubbele schroef, waardoor het in staat is om als het ware op zijn eigen as te draaien. De tweede door den interpellant gestelde vraag, nl. of „de Zeeland"in allen deele voldoende ruimte bezit voor het behoorlijk en veilig vervoer van reizigers, goederen en vee, enz. verklaart spreker niet gemakkelijk te kun nen beantwoorden, onder opmerking dat de beoordeeling van een nieuw vaartuig nog veel moeilijker is dan b. v. de moeilijke beoordeeling van een nieuw paard. Ten aan zien van het slingeren der boot en daardoor veroorzaakte onaangename gewaarwording, herhaalt hij het reeds aan gevoerde, dat onvoldoende ballast als oorzaak daarvan te beschouwen is. En wat nu de grootte van het vaartuig betreft, meent hij dat het oogenschijnlijk kleiner is dan werkelijk het geval is. 't Is wel is waar niet te ontkennen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1