motie van orde, om namelijk een door hem ingediend voorstel te doen voorafgaan aan de voorgenomen inter pellatie betreffende de stoombootdienst op de Wester- Schelde. Mocht bedoeld voorstel toch aangenomen worden, dan zouden daaruit voor gedeputeerde staten weder nieuwe en spoed eischende werkzaamheden voortvloeien. De vergadering der staten, hoezeer in den regel gewoon Vrijdag of Zaterdag uiteen te gaan, is daartoe niet ver plicht en zou dus over acht dagen andermaal kunnen bijeenkomen. De voorzitter doet alsnu, ter beoordeel ing van de gedane motie, mededeeling van het bedoelde voorstel, hetwelk in hoofdzaak luidt: De staten van Zeeland, gelet op de debatten en mededeelingen in de gesloten zitting van gisteren, betreuren den min gunstigen uitslag der bemoeiingen van gedeputeerde staten ten aanzien der aankoop van een stoomboot voor deWester-Schelde,en ver langen dat met bedoelde boot nieuwe proeven zullen worden genomen, en gedeputeerde staten andermaal deze zaak in overweging nemen, om nog in deze zitting een voorstel dienaangaande te doen. De voorzitter merkt tevens op, dat, als de gedane motie ingang mocht vinden, het medegedeelde voorstel vooraf naar de afdeelingen zal behooren gezonden te worden. De heer Verhagen zegt dat hij zich met de gedane motie niet kan vereenigen, daar bet den schijn heeft alsof in de gesloten zitting iets zou besloten of daarin iets zou geconstateerd zijn, hetgeen niet het geval is. Hij geeft daarom den voorsteller in overweging om de heden aan de orde zijnde interpellatie te doen voorafgaan en, wanneer de zaak naar behooren besproken is, dan het bij wijze van motie gedane voorstel aan de orde te stellen. De heer de Jonge van Ellemeet beaamt dat in de ge sloten zitting niets besloten is. De eigenlijke redendier gesloten zitting was, dat ieder voor zich de zekerheid had geen bevredigende uitkomsten te zullen vernemen, en niet minder zekerheid dat naarmate discussiën klim men, de gematigdheid daarvan afneemt. Spreker doet zich voorts kennen als de eerste die in die zitting de discussiën heeft uitgelokt, daar niemand vóór hem op stond, en hij meent dat de barometer der gemoederen, toen men, na aanvankelijk kalme beraadslaging, uiteen giug, eenige graden gerezen was. Hij wenscht, afge scheiden van de interpellatie en bij de bekendheid van de door den interpellant te doene vragen, nog nadere inlichtingen aangaande deze belangrijke aangelegenheid te ontvangen. Onder dankbetuiging aan den vorigen spreker voor het rond uitkomen voor zijn gevoelen, verklaart de heer Yerhagen dat hij evenwél niet kan instemmen met de bedoeling om de interpellatie als het ware den kop in te nijpen. Hij verheugt zich dat mannen tot spreken zijn opgestaan, maar vreest dat, zoo de interpellatie, zij het ook met de beste bedoelingen, niet plaats had, zulks in het oog van derden als het ware een vlek op het college van gedeputeerde staten zou werpen. Hij hoopt dan ook dat hij die de interpellatie heeft voorgenomen, daarvan, wat er ook gebeure, geen afstand zal doen. Ook de voorzitter bestrijdt de gedane motie en ver klaart dat gedeputeerde staten niet schromen in het openbaar alle verlangde inlichtingen te geven, en ook zij weuschen dat de interpellatie plaats hebbe. De heer van Citters zegt dat hij vóór het honden der gesloten zitting is geweest, doch onder beding dat. de interpellatie in het openbaar zou geschieden. Hij bestrijdt mitsdien de gedane motie en is het eens met den heer Verhagen. Nadat nog de heer Vis zich tegen de motie heeft verklaard, hoezeer hij meent dat het doel van den voor steller daarmede na liet gehoorde toch reeds is bereikt, wordt de beraadslaging gesloten. De motie wordt in stemming gebracht en verworpen met 29 tegen 2 stemmen. Voor stemden de heeren J. L. de Jonge en de Jonge van Ellemeet. Mitsdien is overgegaan tot de orde van don dag. Thans worden in behandeling genomen de in de vorige zitting uitgebrachte (in ons vorig verslag medegedeelde) rapporten der commissie voor de verzoekschriften: A. Van de Middelburgscbe en van de Zeeuvvsche maatschappijen van stoomvaart, benevens van dcGoesche stoomboot-onderneming, houdende verzoek tot vermin dering van het tarief voor steigergelden aan de provin ciale steigers geheven wordende, alsmede van Venveij en co. te Rotterdam tot ondersteuning van bovengemeld verzoek. De lieer Verbagen betuigt, na de opening der beraad slaging, zijn leedwezen over de conclusie van het rapport der commissie. Wel is ook bij bereid zich daarmede te vereenigen, maar gaarne had hij gezien dat de strekking daarvan zoodanig ware geweest, dat men hierin de vergadering had kunuen doen blijken, in hoeverre men genegen is het gedane verzoek tc ondersteunen. Wel erkent hij de moeilijkheid om staande deze vergadering in financieele zaken te treden, doch het geldt hier zijns inziens een beginsel, waaromtrent hij zijne zienswijze dan ook wil mededeelen. Adressanten wijzen er op boe de steigergelden bezwareu zijn tegen de bevordering van communicatie; na is het zijns inziens niet te outkennen dat, als de provincie bereid is veel, schier alles op te offeren in het belang der communicatie, het aan den anderen kant eene tegenstrijdigheid is ais men de tegen die communicatie beslaande bezwaren niet wegneemt. Uit door gedeputeerde staten verstrekte inlichtingen is hem gebleken, dat de kosten van oprichting en (onder houd van den steiger te Zijpe van 1851 tot 1865/8674: minder hebben bedragen dan de ontvangsten; met den steiger te Wolfaartsdtjk had het tegenovergestelde plaats en bedroegen de ontvangsten belangrijk minder dan de ko3ten; nu moge de vergadering het gevoelen zijn toe gedaan: als men aan de eene zijde wint en aan den anderen kant verliest, dat compenseert elkaar; doch zoodanig beginsel is volgens spreker het ware niet; hij zou wensehen uitgemaakt te zien of er een voornemen bij de vergadering bestaat, om alle belemmeringen weg te nemen en het tarief zooveel mogelijk te verminderen. De heer Cau antwoordt dat de commissie voor de verzoekschriften het onnoodig heeft geoordeeld reeds nu eenig beginsel door de vergadering te doen uitmaken. Persoonlijk houdt hij zich verzekerd dat, als het later blijkt dat er grond tot vermindering der steigergelden bestaat, de vergadering tot die vermindering ook bereid zal zijn. Met algemeene stemmen is vervolgens de conclusie van het rapport der commissie aangenomen, zoodat in de aanstaande najaarsvergadering een voorstel van ge deputeerde staten wordt ingewacht. B. Van A. Willemse en C. van de Putte, te Oost-Sou burg, houdende aanbod tot overname door de provincie van de stoomboot de Schelde, vroeger dienst gedaan hebbende tusschen Vlissingen en Neuzen, voor de som van f 6000, of wel tot afstand dier boot in huur, tegen zoodanigen billijken prijs, als nader kan worden over eengekomen. Hieromtrent heeft geene beraadslaging plaats en wordt zonder hoofdelijke stemming besloten overeenkomstig de conclusie van het rapport, strekkende om dit adres naar gedeputeerde staten te verzenden, ten einde deze daarop zoodanig beschikken als zij geraden zullen oor- deelen. Voorts worden aan de orde gesteld de verslagen van de afdeelingen, betrekkelijk I. Het voorstel van gedeputeerde staten ten aanzien der geneeskundige school te Middelburg, alsmede bij resumtie op het daartoe betrekkelijke adres van tien leerlingen dier school. Dit voorste! strekt, om gedepu teerde staten te machtigen van wege de vergadering der staten, aan den gemeenteraad van Middelburg te kennen te geven, dat aan het tweeledig in bet raadsbesluit van 16 Meiji. vervatte voorstel, geen gevolg kan worden ge geven. De beer de Jonge van Ellemeet verklaart overtuigd te zijn, dat, indien hij ooit het voorrecht mocht hebben door de ontwikkeling zijner denkbeelden anderen daartoe over te halen, dit thans het geval niet zal zijn, daar hij weet dat het lot der geneeskundige school beslist is, dat haar vonnis is uitgesproken en zij weldra een doode zal zijn. De oprichting, instandhouding en bloei dier school zijn steeds voorgestaan, maar verdere ondersteuning meent men thans niet meer te mogen verleenen; uit het verslag is spreker zelfs gebleken dat het door hem voor het behoud der schooi in deafdeelingaangevoerde,degevo!gtrekking heeft doen maken, dat de kiem meer zou moeten kosten dan de plant. Toch verklaart hij zich tegen het voorstel van gedeputeerde staten, omdat hij beaamt hetgeen hij indertijd een lid van gedeputeerde staten heeft hooren zeggen, namelijk dat het moeilijk is op de provinciale begrooting te komen, maar gemakkelijk om er af te ge raken; ook hij gelooft dat als eens de post, ten behoeve der school, van de begrooting is weggenomen, zij er niet licht weer op zal komen. Zich beroepende op zijne twintigjarigeondervindingals bewoner van bet platteland, •betoogt spreker verder, dat de plattelands-heelmeesters, bjj de kunde die zij bezitten moeten, meestal aan misken ning bloot staan, zoodat dan ook de overtuiging bij hem is gevestigd dat niet ieder tot die betrekking geroepen of daarvoor geschikt is; terwijl hij aan den anderen kant betwijfelt, op grond van zijn verblijf aan de hoogeschool, of de daar ontwikkelde en tot geneesheer gevormde jon gelieden, wel lust zouden hebben of geschikt zouden wezen op zich op het platteland als arts neder te zetten, afgescheiden zelfs van hun aan de hoogeschool verkregen wetenschap, daar die wetenschap hun bezwaar nog groo- ter zou moeten maken. Niet geloovende dat de sub sidie, als zij eens van de begrooting is weggelaten, daarop weder zal gebracht worden, zal hij stemmen tegen bet voorstel van gedeputeerde staten en voor het denk beeld van den gemeenteraad van Middelburg. De heer J. L. de Jonge is het eens met het voorstel van gedeputeerde staten, afgescheiden zelfs van de vraag of het hier al of niet een provinciaal belang geldt; zulks zou voor hein een ondergeschikt punt uitmaken, daar de belangen van provincie en gemeente ineen slaan als de kleuren van den regenboog en uiterst moeilijk te onderscheiden zijn. Het komt hem eveuwel voor, dat het doel, indertijd met de instelling en subsidieering der cliuische school beoogd, thans niet meer bereikt zou worden. Kon zij nog even als vroeger plattelands-heel meesters opleveren, dan zou ook hij niet medewerken tot intrekking der subsidie, doch ten gevolge der nieuwe geneeskundige wetten is zulks niet meer het geval. Verder den vorigen spreker beantwoordende, merkt hij op dat men ook te letten heeft op den geest des tijds. Vroeger toch waren er vele betrekkingen, welke men niet begeerde en die men thans gaarne aangrijpt, ook al is het dat het standpunt van ontwikkeling, hetwelk men heeft bereikt, voor zoodanige betrekking te hoog schijnt. Het is zijns inziens dan ook niet aan te nemen, dat jongelui die den doctoralen graad bezitten, na vooraf hier geweest te zijn, niet de noodige ondervinding voor het platteland zouden bezitten en evenmin dat alle dokters lieden zijn, zoodanig gefortuneerd dat zij lijde lijk de praktijk kunnen afwachten, in plaats van die zelf op te zoeken. Dat geleerdheid op het platteland niet zou te pas komen, ontkent hij evenzeer hoe zeer hij beaamt dat men op het platteland veelal in de meening verkeert dat de daar gevestigde geneesheer niet in staat is een ernstige ziekte te genezen, zoodat men een dokter uit de naburige stad laat komen; doch in elk geval is de mensch buiten van hetzelfde maaksel als de mensch in de stad, en hij ziet dus niet in, dat weten schap hij den plattelandsheelmeester geen vereischte zou zijn. Het voorstel van gedeputeerde staten door de geneeskundige wet uitgelokt zijnde en de school niet meer kunnende behouden worden voor het vroeger daarmede beoogde doel, zoo kan spreker zich in waar heid atieen vereenigen met het voorstel van gedepu teerde staten. De heer Hoelands Janssen verklaart, met liet oog op zijne maatschappelijke betrekking, alleen kieschbeids- halve te zwijgen op hetgeen door den heer J. L. de Jonge is aangevoerd. Evenwel zal hij tegen het voorstel van den gemeenteraad (dus voordat van gedeputeerde staten) stemmen, omdat het hom voorkomt dat, zoo eene tien maal hoogere subsidie ware aangevraagd, men zon mogen verwachten dat zij toereikend zou wezen voor eene goede school en daartoe zou ook bij zijne stem hebben gegeven, welke hij thans moet onthouden. De heerSnouck Hurgronje voert bet woord, niet om het belang der geneeskundige school te verdedigen, want ook bij begrijpt dat haar lot reeds beslist is; maar om er op te wijzen, dat de tegenwoordige leerlingen der schooi verwachten, of althans hopen, dat zij hunne aangevangen studiën tot voorbereiding voor het natuurkundig examen, hier zullen kunnen voleindigen, waartoe zij nog éen, som migen twee jaar zullen noodig hebben. Daarom wenscht spreker dat, als de subsidie voor het vervolg wordt in getrokken, die toch nog voor twee jaren worde verleend. De heer van der Bilt meent dat het al of niet instand houden der school zal afhangen van den gemeenteraad van Middelburg, als zijnde eene gemeente-instelling. Mocht zij dit jaar blijven, dan zou, naar hij vertrouwt,de voor dit jaar op de begrooting gebrachte subsidie ook wel worden toegestaan, doch hij twijfelt of men wel verder met de school zal kunnen voortgaan, ten gevolge van gebrek aan de noodige leeraren, die men ruim zal moeten salarieeren. Eene beslissing op bet voorstel van den heer Hurgronje acht hij in allen geval moeilijk. De heer Lambrechtsen wenscht de argumenten voor en tegen het behoud der school onderling te rangschik ken, om zoodoende te komen tot eene grondige beant woording der vraag, of de provincie belang beeft bij eene wijziging der geneeskundige school in een natuurkun dige en pharmaceutische, eene vraag welke hij gelooft ontkennend te moeten beantwoorden. Hiertoe wordt hij geleid door het gevoelen van den inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht, volgens wien het gebrek aan geneeskundigen op het platteland ook bij de besten diging der school zal blijven bestaan, welke incening wordt gesteund door deze, dat bij de enorme kosten welke voor de eindstudiën als arts worden vereischt, eeue min der kostbare voorbereiding, als waartoedegeneeskundige school voortaan zon moeten strekken, weinig afdoende zon wezen. Evenmin kan de provincie bij de school be lang hebben voor de vorming van apothekers, aangezien daarvan in Zeeland overproductie bestaat, hetgeen blijkt als men nagaat dat er 1 apotheker op de 900 zielen wordt aangetroffen. Tegenover een en ander siaat, volgens spieker, hetgeen door de commissie voor die school als provinciaal belang is aangevoerd, doch wat zijas inziens óf meer als bet belang der leerlingen en een privaat belang moet worden beschouwd, óf wel als niet afdoende, betgeen onderanderen ook blijkt uit het ge vreesde gebrek aan plattelands-geneeskundigen, hei welk bij de instand houding der school toch niet wordt weggenomen. Ook de gelegenheid waarop de commissie wijst, als zullende aan de school gegeven worden tot oefening voor aanstaande industrieelen, gymnastiek-onderwijzers of schilders, beschouwt hij meer als een pliilantbropisch denkbeeld dan als een provinciaal belang. Ten slotte zegt de heer Lambrechtsen dat hij onderstelt dat ieder met hem met leedwezen de geneeskundige school zal zien opheffen, als zijnde buiten staat om langer aan hare nut tige roeping te beantwoorden. Herhaaldelijk is wel is waar gewezen op de verantwoordelijkheid welke op de staten bij het nemen van een besluit ten aanzien der school rust, maar zijns inziens bestaat die verantwoorde lijkheid voor hen bij ieder besluit tot het nemen waarvan zij geroepen worden, en als nn besloten wordt tot het niet verder verleenen van subsidie aan de school, dan moet zulks alleen worden toegeschreven aan de wet op de geneeskunde, waardoor het doel der school niet verder kan worden bereikt. Het voorstel van gedeputeerde staten wordt alsnu in stemming gebractit en aangenomen met 27 tegen 4 stem men. Tegen stemden de heeren de Jonge van Ellemeet, Vader, Hammacher en Snouek Hurgronje. II. Het voorstel van gedeputeerde staten om het beheer en de bekostiging van het behoorlijk onderhoud der havenwerken te Phiiippine met het daarbij beboerende spilislnisje, daaronder begrepen de kosten van een sluis wachter, met 1 Januari 1867 aan genoemde gemeente, overeenkomstig het verlangen van den raad,over te dragen onder genot van liet havengeld cri suatiegeld van den St. Pieterspolder, thans dooi de provincie genoten wor dende, en onder voorwaarde, dat op de gemeente zullen overgaan de verplichtingen, welke krachtens koninklijk besluit van 17 December 1819, no. 1, aan de provincie zijn opgelegd, wegens genoemde helleer en bekostiging, ten bate of schade der gemeente, behoudens het toezicht van het bestaande of nader te regelen waterstaats gezag; een en ander onder voorbehoud van do goedkeuring des konings.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2