over het tractaat gezegd ia, moet ik verklaren dat er ook bij mij nog bezwaar bestaat tegen de concessiën, die nu weder aan België zullen gedaan worden. Ik geloof dat de houding, die België sedert eenigen tijd tegenover ons heeft aangenomen, en vooral hetgeen nog laatstelijk in de Belgische kamer is voorgevallen, het niet wensche- lijk maakt, dat wij nu aan België te veel toegeven, en vooral niet dat wij aeqnivalenten uit de hand geven, zij mogen dan van meer ondergeschikt belang zijn, die men misschien op zijn tijd met goed gevolg zoude kunnen doen gelden. Het tractaat af te stemmen zou in zeker opzicht niet wenschelijk zijn, maar er is geen periculum in mora: wij kunnen eene afwachtende houding aan nemen. Ik weet wel dat er betrekkelijk de ratificatie de woorden worden gelezen ou plutót si faire se peutmaar dat is slechts eene gebruikelijke uitdrukking; de fatale termijn is van 6 maanden, de uitwisseling kau geschieden tot 1 Juli. In dien tijd kan nog veel gebeuren en kunnen de omstandigheden tegenover België veranderen. Ik neem dus de vrijheid als motie van orde voor te stellen, de verdere behandeling van dit tractaat uit te stellen tot een na het Paasch recès nader te bepalen dag. Deze motie, aan de orde gesteld zijnde, gaf aanleiding tot de volgende discussie: De heer Cremers, minister van buitenlandsche zaken. Mijnheer de voorzitter, ik heb het woord gevraagd ter bestrijding van deze motie van orde, èn omdat ik het niet wenschelijk acht dat door de kamer iets worde gedaan wat in België aanstoot kan geven, èn omdat de indruk, dien rnen daarvan schijnt te verwachteu, naar mijne mee ning niet zal worden verkregen. Hoe kan toch de geachte voorsteller meenen dat zulk een maatregel den minsten indruk in België zal maken? Ware het een tractaat waarbij België een werkelijk groot belang had, dan zou men van de aanneming der motie misschien nog eenig gevolg kunnen verwachten. Maar wat is dat belang?Eene geringe som meer door de handelsreizigers te betalen. En men vergete niet dat onze handelsreizigers er in even groote mate nadeel van zouden ondervinden. Ook de geachte voorsteller der motie heeft gezegd, dat wij niet te veel moeten toegeven. Maar ik vraag nog eens: waarin bestaat dat te veel toegeven? Men verlangt de handelsreizigers hier en in België niet meer te laten be talen dan die van andere landen. Was hier werkelijk eene gratuite concessie van eenig belang, een uitstel, als nu voorgesteld, zou eenige uitwerking kunnen hebben. Maar dit is het geval niet. Het is niet te denken, zooals ik reeds vroeger zeide, dat Belgische handels reizigers ooit naar Oost Indië zullen trekken om Java te bereizen. Mocht dit evenwel het geval zijn, dan zal dat gering verschil van het patentrecht, ook zelfs wanneer het daar moest worden betaald, toch wel geen invloed uitoefenen. Mocht de motie van orde van den heer van Heiden Reinestein door de kamer worden aangenomen, hetgeen ik echter niet kan gelooven, dan zal men een dergelijke maatregel, om eene uitdrukking van den geachten spreker uit Goes te gebruiken, toch in België niet serieus opnemen. De heer van Zuylen van Nye velt. Mijnheer de voorzitter, de minister van buitenlandsche zaken zegt, dat de concessie, die bij dit tractaat aan België gedaan wordt, niet van dien aard is, dat wij van een klein uit stel groote uitwerking te wachten hebben. Het is ook niet het materieele gedeelte van het tractaat, waarop ik het oog heb, wanneer ik de motio appuyeer, die door den geachten spreker uit Assen is voorgesteld. Maar wij ge voelen dat voor staten hetzelfde geldt wat doorgaans is aangenomen tusschen individuen, namelijk dat het min der gepast is eene voorkomendheid te bewijzen aan iomand, die op datzelfde oogenblik jegens ous eene han deling pleegt of zich een woord laat ontvallen, dat voor ons, ik zeg niet beleedigcnd, maar toch eenigermate kwetsend is. Dit acht ik hier het geval te zijn. De ge achte spreker uit Middelburg, die deze beraadslaging heeft geopend en wiens belangrijke rede ik met veel genoegen en aandacht heb gehoord, heeft betoogd dat door den minister van buitenlandsche zaken in België woorden zijn gebezigd en stellingen zijn genit, die jegens ons geene zeer aangename strekking hebben. De vraag is, of wij daarop met eene plichtpleging moeten ant woorden. Ik ga nu niet zoover om daaruit af te leiden, dat dit tractaat moet worden afgestemd; maar nu het voorstel gedaan is om de behandeling van deze zaak voorloopig uit te stellen, geloof ik inderdaad dat de motie, van die zijde beschouwd, zich zeer aanbeveelt. Ik behoef er de aandacht niet op te vestigen het is reeds gedaan dat de termiju van ratificatie nog lang niet verstreken is; hij is op zes maanden gesteld en van dien tijd zijn slechts drie maanden verstreken. Men heeft dus nog drie maanden in het vooruitzicht. En daar het boven allen twijfel verheven is dat de kamer binnen dien termijn van drie maanden weder zal bijeenkomen, zal er gelegenheid te over bestaan om de zaak weder in behandeling te nemen. Op dien grond appuyeer ik dus de motie van den geachten spreker uit Assen. De heer Schimmelpenninck. Ik wil ook gaarne het voorstel van den geachten afgevaardigde uit Assen appuyeeren; maar ik stel mij daarbij eenigszins op eenen anderen grond dan de vorige geachte spreker deed, daar ik meer van het standpunt uitga, waarop do minister van buitenlandsche zaken zich geplaatst heeft. Ook ik zou niet wenschen dat door de kamer een votum wiurd uitgebracht, dat door de Belgische regeering als vijandig zou kunnen worden opgenomen. Ik geloof dat wij alien zullen moeten erkennen dat de indruk, waar onder op dit oogenblik deze vergadering staat, en die i en natuurlijk en rechtmatig gevolg is van het gebeurde in de Belgische kamer, ongunstig is, en bij velen daar door een gevoel van wrevel schijnt opgewekt te zijn. Het komt mij wenschelijk voor dat wij onder deze om standigheden geene definitieve beslissing nemen, en dat het veel beter is die beslissing uit te stellen totdat men later in eene andere, betere stemming zal zijn terugge bracht. Dit zal, mijns inziens, geen ongunstigen indruk kunnen maken, in allen gevalle veel minder dan wan neer nu dit tractaat wierd aangenomen met eene geringe meerderheid, of zelfs wanneer eene kleine min derheid zich in deze kamer tegen hetzelve verklaarde. Ik deel met den minister van buitenlandsche zaken in de beschouwing dat het wenschelijk is, dat eene goede verstandhouding tusschen de beide staten en regeeriu- gen blij ve bestaan, en het is daarom juist dat ik gaarne het voorstel van den geachten afgevaardigde uit Assen ondersteun. De heer van Eek: Ik erken met den heer van Zuylen, dat wij alle reden hebben om over de woorden in het naburig rijk gesproken ons zeer onaangenaam gestemd te gevoelen; maar het is eene andere vraag, of wij ons daarom zullen moeten vereenigen met het voorstel om de verdere behandeling van dit wetsontwerp uit te stellen. Mij komt het voor, dat dit niet raadzaam is. Ik wensch de gronden van deze mijne meening mede te deelen. Wilt gij, mijne heeren de minister van buitenland sche zakeu heeft het reeds gezegd dat uitstel als eene soort van bedreiging doen beschouwen? Maar de zaak is van zoo gering belang. Indien gij een ernstigen stap wilt nemen, moet het dan zijn op dit beperkt terrein En in waarheid, als de zaak vanzoo weinig belang is, dan zal men zich niet veel aan onze houding storen. Zoo onze belangen in den vreemde werkelijk bedreigd worden, dan zullen wij, meen ik, andere maatregelen moeten nemen. En heeft men wel overdacht wat van de aanneming dezer motie het eindresultaat zal zijn? Wij zullen met het oog op de woorden, door den minister in België ge sproken, vooralsnog niet stemmer, over dit wetsontwerp; wij zonden dit doen, omdat, zoolang de houding in België niet veranderd is, wij dit tractaat niet zouden kunnen sluiten. Maar de zaak is nog in onderzoek. De conclusiën van het Belgische ministerie zijn aan Nederland mede gedeeld. Nederland zal van zijne zijde moeten ondeinoe- ken en antwoorden. En wanneer zal dat alles afgeloopen zijn? Kunnen wij verwachten dat de goede harmonie in dit opzicht tusschen de twee regeeringen zal hersteld zijn vóór dat het onderzoek is afgeloopen, vóór dat Neder land in staat is geweest om de mededeelingen van des kundigen en de betoogen van Nederland aan België te doen kennen? Eerstdan zal er verandering in de houding in België kunnen plaats hebben. En als dit alles nu niet is afgeloopen vóór den eindtermijn der bekrachtiging van dit tractaat, wat zullen wij dan doen? Zullen wij dan afstemmen? Maar dan kom ik weêr op het betoog van den minister: is de zaak daarvoor niet te klein, wenscht gij in dat geval wezelijk afstemming? Door den Belgischen minister is een niet vriendschap pelijk woord gesproken. Maar gij zoudt er tegenover stellen de verwerping vau het tractaat. Want men zal, indien de termijn verstreken is zonder dat het onderzoek is geëindigd, óf tot aanneming óf tot verwerping van het tractaat moeten komen. En de verwerping zou dan het noodzakelijk gevolg zijn van het uitstel dat men nu vraagt. Tegen de woorden, in België gesproken, zon men dus stellen het feit van de verwerping, en dat is niet wenschelijk. Daarenboven, indien België toegaf aan het woord (dat niet van België is uitgegaan, maar alleen van zijn minister van buitenlandsche zaken en van twee leden der kamer); indien dat woord tot uitvoering moest komen en men wilde aan Nederland, op grond dat het zijne eigen belangen behartigt terwijl het trouw en eerlijk zijne plichten jegens het buitenland vervult, de vier ton onthouden die voortvloeien uit de tractaten, dan zou ik als een gevolg daarvan de afstemming van het voorgedragen tractaat niet wenschelijk achten. Dan toch zou de zaak van zeer ernstigen aard worden, en zou er niet alleen qnaestie zijn van het ophouden van de bepaling van het tractaat waaruit die 4 ton voort vloeien, maar van alle bestaande tractaten. En daarom, omdat ik geloof dat wij weinig kracht zouden betoonen tegenover een vreemd land, indien wij hier tegenover stelden de bedreiging van de verwerping van dit tractaat, geef ik aan den voorsteller in overweging zijn voorstel in te trekken. De heer Cremers, minister van buitenlandsche zaken. Nog een woord naar aanleiding der rede van den heer van Zuylen van Nyevelt. Hij meent dat men thans niet eene voorkomendheid moet bewijzen aan de Belgische regecring. Het tractaat is reeds in bet vorige jaar onderteekend en wordt nu aan de beoordeeling der kamer onderworpen. Mij dunkt dat het niet de taak der kamer is om door het aannemen van dit tractaat eene voorkomendheid te bewijzen, maar slechts om te beoor- deelen of het strookt met de grondwet en de belangen der ingezetenen. Kon hier van het bewijzen van eene voorkomendheid sprake zijn, dan was zij reeds in het vorige jaar door de regeering bewezen. Ik blijf dus, ook om de redenen door den heer van Eek aangevoerd, het uitstel dezer zaak, waarbij de Nederland- sche belangen evenzeer betrokken zijn als die van België, niet wenschelijk achten. De heer van II ei d en Rein e stei n spreekt over het meerdere of mindere voordeel hetwelk België of Neder land uit aanneming van het tractaat trekken zon, vraagt aan den minister van financiën inlichtingen omtrent het wederkeerig aantal handelsreizigers die de beide rijken bezoeken, en eindigt aldus: Eene verwerping van het tractaat zou wellicht hare bedenkelijke zijde hebben. Juist de houding van België en de waardigheid van Nederland geeft aanleiding thans geene concessiën, groote of kleine, aan dien staat te verleenen. Ik wil in deze publieke zitting der Neder- landsche kamer niet dieper indringen en mij niet verder uitlaten. Doch ik zie volstrekt niet in dat een uitstel de afstemming van het tractaat in zich sluit, en daarom blijf ik volharden bij mijne voorgestelde motie. De heer van Bosse zegt de verlangde inlichtingen niette kunnen geven. De heer van der Maesen deSombreff. Toen bij den aanvang dezer beraadslaging de geachte afgevaar digde uit Zeeland deze gelegeuheid benuttigde, om met de kracht dien spreker eigen op te komen tegen hetgeen in de Belgische kamer is gezegd ton aanzien van de zaak der Ooster Schelde, juichte ik dat toe. Ik achtte, dat het belang en vooral de eer van Nederland eischen, dat in deze kamer daarop een antwoord wierd gegeven. Er moet geen zweem blijven bestaan omtrent onze goede trouw in de toepassing der tractaten, omtrent de vrijgevigheid, die Nederland steeds gebruikt en ge bruiken moet, wanneer het belangen van handel, nijver heid en scheepvaart in tractaten of andere regeerings- handelingen naar buiten geldt. Voor den goeden gang der zaken en den goeden wil, die steeds moet heerschen tusschen partijen, betreur ik het, dat dergelijke woorden in België gesproken zijn, woorden die noodzakelijk hier door zeker protest moes ten worden gevolgd; maar of nu in de handelingen van het Belgische gouvernement eene voldoende reden be staat om toe te stemmen in dc motie van den geachten afgevaardigde uit Assen, moet ik betwijfelen. Over het algemeen is dit tractaat door sommige spre kers en van de beide zijden der kamers voorgesteld als eene voorkomendheid jegens België, als ware het eene concessie van eenig gewicht, waartoe wij geenszins waren verplicht. Dit is onjuist: het tractaat is niets dan een noodzakelijk gevolg van dat, in Mei 1863 tusschen Neder land en België gesloten. Wanneer door de bewoording van dat verdrag, wegens bijzondere redenen gebezigd, later bij het departement van financiën zwarigheden werden gemaakt om de han- dels-voordeelen, welke de onderhandelaren aan beide landen wilden toekennen, ook aan handels-reizigers te geven, dan moet dit worden hersteld: en dus is net onder havige wetsontwerp niets dan een complement van het bestaande handelsverdrag, hetwelk wij in billijkheid ge noodzaakt zijn te bekrachtigen. Wanneer Nederland, dat als algemeen politiek stelsel voorop zetgelijkstelling van den staat waarmede men een tractaat sluit met de meest begunstigde mogendheid, zonder daarop eenige uitzondering te maken, zich tegenover België zou ont houden dat beginsel toe topassen, terwijl het toch geheel lag in de bedoeling der onderhandelaren, dan geschiedt iets van onze zijde dat met de goede trouw in zake van internationale relntiëu niet is overeen te brengen; en daartegen wil ik opkomen. De zaak is niet. zoo gewichtig dat wij hierdoor België zouden brengen tot eene andere houding ten aanzien van de Ooster-Schelde; maar wan neer wij het tractaat niet aannemen, dan zal een onwil geboren worden aan die zijde, welke voorzeker de onder handelingen niet zal vergemakkelijken. Wij moeten ons op dit oogenblik bepalen tot het protest in deze kamer gedaan tegen hetgeen in België gezegd is. Ik geloof dat hiermede onze eer voldoende is gewaarborgd. De heer van Zuylen van Nyevelt ouderstennt de motie, op grond dat het aan de kamer staat, te beoor- deelen of er redenen zijn om de goedkeuring van het tractaat voor dit oogenblik te ontraden. De heer van Heiden Reinestein. Mijnheer de voorzitter, zooals ik reeds gezegd heb, was de voorname grond van het door mij voorgestelde uitstel gelegen in hetgeen gesproken is in de Belgische kamer en omdat dit niet is geschied door éen of meer leden dier kamer in dat geval zou ik waarschijnlijk in do zaak niet verder zijn doorgedrongen, maar omdat het gezegd is door het wettig orgaan der regeering, door den minister van buitenlandsche zaken. Het zijn woorden geweest, die in Nederland een diepen indruk behoorden te maken en ook hebben gemaakt. Bij hetgeen ik de eer had zoo even te zeggen, heb ik verzuimd tevens het verzoek tot den minister te. richten, om te willen mededeelen of ten ge volge van die onaangename en hoogst ongepaste woorden, van zijne zijde ook zoodanige remonstrantie is gedaan aan den Belgischen gezant, als de voor Nederland laakbare uitlating van het hoofd van het Belgische departement van buitenlandsche zaken vorderde, en of, door tnsselien- komst van dien gezant, aan de Belgische regeering door de onze opheldering is gevraagd over die ongepaste en voor Nederland kwetsende uitdrukkingen m het Belgisch parlement, en zoo ja, of daarop eene tamelijk voldoende opheldering is gegeven en welke? Het komt mij voor dat het antwoord op die vraag van invloed zou kunnen zijn op de beslissing omtrent de motie van orde te nemen. De heer Cremers, minister van buitenlandsche zaken. Verre zij het van mij om aan de kamer het recht te willen ontkennen om voor de eer en de waardigheid van het land op te komen. Ik meen dat ook niet gezegd te hebben. De heer van Zuylen heeft, geloof ik, in zijne laatste rede eene eenigszins andere wending gegeven aan 't geen hij vroeger beweerde. In de eerste rede toch heeft hij de regeeringen vergeleken bij private personen en gezegd datmen voorkomendheden jegens elkander had, die men niet behoefde te hebben, wanneer die niet van den anderen kant werden gereciproceerd. Ilij sprak toen niet over revindiceeren van dc eer en de waardigheid

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2