MIDDELBURGSCHE
COURANT.
V 54.
Donderdag
1866.
5 April.
Editie van Woensdag avond 8 uren.
•België's oppositie tegen de Schelde-dammen,
Middelburg 4 April.
Het vertrek der koninklijke familie nit 's Hage naar
Amsterdam is bepaald op a. Maandag.
Uit Almelo schrijft men 30 Maart: „In eene dezer
dagen gehouden vergadering van aandeelhouders der
alhier te bouwen tweede meel- en broodfabriek werd
toesloten, doordien men inziet dat twee fabrieken bier
niet kunnen bestaan, aan de heeren ten Brnggenkate en
Coster voor te slaan, hunne bijna voltooide fabriek aan
de maatschappij voor de som van ƒ28,000 over te doen.
Daar dit aanbod van de hand werd gewezen en men
verder tot geen accoord konde geraken, is door de maat
schappij een perceel grond aangekocht in de onmiddel
lijke nabijheid van het Overijselsche kanaal en het station,
welke grond haar, hoewel daar anders gewoonlijk 3
per vierkante el wordt betaald, naar men verneemt,
voor den zeer lagen prijs van ƒ1 per el welwillend is
afgestaan. Met het bonwen zal spoedig een aanvang
worden gemaakt, en men ziet alhier na de voltooiing
een gedachten strijd tnsschen de twee concurrenten
te gemoet, die door het publiek met vreugde zal worden
toegroet." (Roti. courant
Benoemingen en besluiten.
kidderorden. Vergunning verleend aan den heer
E. graaf van Bylandt, grootofficier van 's konings huis,
tot het aannemen en dragen der versierselen van het
grootkruis der Leopoldsorde, hem door Z. M. den koning
der Belgen geschonken.
burgemkestkrs. Benoemd tot burgemeester der ge
meente Burgh en Haamstede, de heer C. M. Bolleen tot
burgemeester der gemeente Haarlem, mr. E. A. Jordens.
visscHERUBN Benoemd tot lid van het bestuur der
visscherijen op de Schelde en Zeenwsche stroomen voor
Bergen op Zoom, de heer P. J. C. F. van Hasselt, burge
meester van Bergen op Zoom.
Nfecrologie.
Zaterdag is in de nabijheid van Utrecht, in den ouder
dom van 52 jaren, overleden de beroemde Nederland
sche kunstschilder Louis Meijer. Jaren lang van smarte
lijk lijden hadden niet belet dat zijn werkzame geest
steeds helder bleef en nog in den laatsten tijd kwamen
Penseelgewrochten uit zijne hand, die de bewondering
Van kenners evenzeer wegdroegen als de scboone panee-
len van vroegeren leeftijd. Green kabinet van eenig
belang of het bevat kunstjuweelen van den overledene.
Marine en leger.
Met den 11 dezer worden verplaatst de officier van
gezondheid der 2e klasse L. J. de Kanter aan boord van
Zr. Ms. wachtschip te Willemsoord, en de officier van
gezondheid der 3de klasse J. O. Harthoorn bij het hospi
taal der marine aldaar; terwijl de officier van gezondheid
6er 3de klasse W. H. Visscher van Aalst, thans gedeta
cheerd bij gemeld hospitaal, met den 10 dezer op non
activiteit wordt gebracht. Staatscourant
Gemengde berichten.
Vrijdag II. is te Rotterdam in eene vergadering van
belangstellenden en belanghebbenden besloten tot het
stichten eener vereeniging, welke zich het oprichten van
een nieuwen schouwburg ten doel stelt. De helft van het
Doodige kapitaal in aandeelen van ƒ500 is reeds bijeen
gebracht. Het gebouw zal verrijzen met het front naar
bet Boymans plein, hoek Binnenweg en Singel.
-De Belgische deputatie, die in last had aan keizer
maximiliaan I van Mexico de officieele kennisgeving van
"e komst van koning Leopold II tot den Belgischen
Hoon over te brengen, is op weg naar de hoofdstad door
guerillas aangevallen. Daarbij is luitenant Huart gesneu
veld en zijn twee andere personen der deputatie verwond.
Voigens de France musicale, hebben de eerste
bonderd voorstellingen van Meijerbeer's Africaine, in
Ce opera te Parijs, eene som van 1,060,000 franken op
geleverd.
IN ONZE TWEEDE KAMER TER SPRAKE GEBRACHT.
Zitting van 12 Maart.
{Vervolg.)
j. b*e heer J. K. vanG-oltstein. Een enkel woord wensch
te richten tot den heer minister van bnitenlandsche
aken, over het onderwerp waaromtrent de vorige geachte
Preker reeds het een en ander in het midden heeft ge-
'acht, namelijk de stelling, welke wij tegenover België
ten aanzien van het te beslissen punt behooren in te
nemen.
Ik beroep mij op officieele bronnen, op tractaten, die
slechts behoeven opgeslagen te worden om den steen des
aanstoots weg te nemen en om het recht te leuren ken
nen, hetwelk wij bezitten en behoorlijk moeten weten te
handhaven.
liet is reeds opgemerktdat, ten gevolge van het schei
dingsverdrag met België van den jare 1839, aan ons de
last is opgelegd om de vrije vaart te verzekeren aan den
naburigen staat over de binnenwateren, die tot ons
eigen grondgebied behooren. Dit kan moeilijk geacht
worden overeen te brengen te zijn met het recht van
oppergezag over ons eigen grondgebied; het gold hiel
de vraag, of wij het oppergezagsrecht over onze eigene
wateren zouden hebben, dan wel of ons de verplichting
kon worden opgelegd om de vrije vaart daarop aan onzen
nabuur te verzekeren.
Men moet erkennen dat ten aanzien van eene gemeen
schappelijke rivier de regel gelden moet, dat die vrije
vaart voor de oeverstraten niet mag worden belemmerd;
maar in dat geval verkoeren wij hier niet. Het betreft
bier een tusschentak, die van den Rhijn naar de Schelde
leidt en die geheel op o n s grondgebied ligt. Daarom is
bij de Londeusche conferentie betoogd, dat ons geene
zoodanige verplichting jegens een anderen staat kon
worden opgelegd, zonder dat de souvereiniteits-rechten
van onzen staat wierden gekrenkt. Dat betoog rustte op
gronden die voor geene tegenspraak vatbaar waren; zoo
als die vermeld worden in het bekende Receuil des
pièces diplomatiques 111, pagg. 149, 158, 226. Maar des
niettemin hebben wij ons aan het opleggen van dien last
door de conferentie moeten onderwerpen. Ten einde
echter de kracht van dat bezwaar te verminderen, heeft
men daar tegenover gesteld het recht van Nederland om
andere, in gelijken toestand zich bevindende wateren,
in de plaats te stellen.
Ik geloof dus dat, zooals de vorige spreker terecht
opmerkte, Nederland zich hier in de gunstige stelling
bevindt, en de Nederlandsche regeering die stelling
behoort te handhaven. Men mocht inderdaad van het
verlichte en liberale bewind van den naburigen staat
verwachten, dat het ten opzichte van dit punt met
Nederland zou instemmen, waar bet geldt de uitvoering
van zulk een groot werk, en dat het daartoe zooveel
mogelijk zou medewerken. Desniettemin schijnt het, dat
zich van die zijde tegenwerking openbaart.
De heer van Goltstein bespreekt verder het onder
werp van het tractaat. Hij acht de ten aanzien van
België voorgestelde gunstige beschikking een gratuite
concessie waartegen niets overstaat en eindigt aldus:
Is nu onze stelling ten opzichte van België in de
tegenwoordige omstandigheden zoodanig dat wij zulk
eene gunstige beschikking tegenover België kunnen
goedkeuren'? Ik antwoord, dat ik dit niet geloof. Ik zal
nu niet meer terugkomen op al hetgeen door den vorigen
geachten spreker is gezegd ten opzichte van de houding
van België ten aanzien van den aanleg van den Zceuw-
schen spoorweg. De houding is, mijns inzien, verre van
die, welke men van een bevriende natie kan verwachten.
Een liberaal bewind moest den aanleg van zulk een
gewichtig openbaar werk, als waarvan sprake is, waar-
dceren, zoo als wij het ten aanzien van België gewaardeerd
hebben, toen het besloot tot doortrekking van eene
spoorweglijn over ons grondgebied; terwijl tevens daarbij
wel moest in acht genomen worden het bezwarende van
de verplichting, die ons door de Londensche conferentie
is opgelegd, ten einde in geen opzicht te betwisten het
recht om over te gaan tot de aanwijzing van waterwegen,
die geacht konden worden met de bestaande overeen te
stemmen.
De heer de Laat de Iiauter. Ik ben slechts opge
staan om mijne volkomen adhaesie te geven aan het
gesprokene, door mijn geachten mede-afgevaardigde uit
Middelburg. Ik geloof dat bij de zaak die het hier geldt,
zeer juist begrijpt en zeer juist heeft voorgesteld. Er is
echter éen punt waaromtrent ik met hem verschil. Hij
heeft mijns inziens de quaestie te serieus opgevat. Een
minister moet, vooral in België, wanneer het geldt quaes-
tiën van nationaal belang, in nationale handel en indus
trie al eens iets toegeven, wanneer hij door de volksver
tegenwoordiging sterk wordt gedrongen. Maar ik kan
niet gelooven dat het Belgisch gouvernement in ernst
de bevaarbaarheid van de VVester-Schelde tot een punt
van verschil met Nederland zoude willen maken. Het
consteert toch uit bet door den geachten spreker uit de
debatten der Belgische kamer medegedeelde, dat het
hier niet geldt eene quaestie over de richtige uitvoe
ring van liet tractaat van 1839, maar eenvoudig eene
geheel daarbuiten liggende quaestie over de bevaar
baarheid dor Wester-Scheide. En nu heeft België fado
getoond het beginsel te zijn toegedaan, dat een gouver
nement bevoegd is, in bet belang van zijn eigen liandel
en industrie zoodanige werken aan zijne rivieren te ma
ken als bet goedvindt. België heeft dat getoond door de
werken, aangelegd in het belang der irrigatie van de
Kempen met het water van de Maas. Ik behoef niet te
betoogen hoe de Nederlandsche scheepvaart daaronder
heeft geleden: en in weerwil daarvan en van alle dezer-
zijdsche vertoogen is België rustig met de werken voort
gegaan en heeft er nimmer over gedacht die werken te
staken. Mij dunkt dat men, met dergelijk antecedent
voor oogen, niet kan aannemen dat België zich ooit
ernstig zou willen verzetten tegen werken die kunnen
geacht worden op de bevaarbaarheid van onze rivieren
van invloed te zijn. Ik laat nu geheel daar het eigenlijk
technische punt. Ik geloof niet dat de wezenlijke des
kundigen ooit zullen onderschrijven de meening, dat de
Wester-Scheide minder bevaarbaar zal worden door de
afdamming van de Ooster-Schelde. Ik geloof het tegen
deel. Ik wil dit echter voor het oogenblik ter zijde laten,
en alleen constateeren dat België facto heeft getoond
hetzelfde stelsel te huldigen, dat wij hier nu voorstaan.
De heer Cremers, minister van buitenlaudsehe
zaken. Mij nbeer de voorzitter, hetgeen onlangs in de
Belgische kamer van afgevaardigden is voorgevallen
heeft ik moet het bekennen ook op mij geen zeer
aangenamen indruk gemaakt. Ik wil daarover echter
niet uitweiden; de heeren van Eek en van Golstein
hebben dit reeds genoeg gedaan, Alleen wil ik nog ver
klaren dat hetgeen in de Belgische kamer gezegd is over
de betaling der vier ton onvervreemdbare rente en over
de co-souvereiniteit, die België op de Nederlandsche
waterwegen zou kunnen uitoefenen, ook door mij als
geheel onhoudbaar wordt beschouwd. Dit is duidelijk
aan te toonen uit de protocollen van de Londensche
conferentie en ook vooral uit den aard der zaak. Wan
neer het waar is dat Nederland voor een gering deel
zich eene beperking van zijne souvereine rechten heeft
moeten getroosten, zooals dit gewoonlijk bij elk trac
taat het geval is, dan is het ook waar dat eene zoodanige
beperking in den striktst mogelijken zin moet worden
genomen, en dat in elk geval niet aan eene andere
mogendheid, aan wie men eene concessie doet, een
deel van de souvereiniteit wordt overgedragen.
Het is zeer juist wat door don heer van Eek is mede
gedeeld, dat ook onder de Belgische deskundigen
omtrent de voorgenomen werken groot verschil van
meening bestaat. Zoo waren onder anderen iu de eerste
Belgische commissie de stemmen verdeeld. Eerst toen
een nieuw lid aan die commissie door de regeering
werd toegevoegd, bracht zij een minder gunstig rapport
uit. Ook is door een van de eerste waterbouwkundigen
in België een werkje geschreven *j, waarin zelfs beweerd
wordt dat de te ondernemen werken voordeelig zullen
zijn voor de Belgische scheepvaart en ook voor de
Wester-Scbelde.
De heer van Eek heeft zich echter in éen opzicht ver
gist. Hij meent uit hetgeen in de Belgische kamer is
voorgevallen te moeten afleiden, dat in België geen be
zwaar wordt gemaakt ten opzichte van de scheepvaart
op de kanalen, die de tegenwoordige waterwegen moe
ten vervangen. Dit is tot mijn leedwezen niet het geval.
Ook daartegen worden bezwaren opgeworpen. Waarom,
is ook mij geheel en al onbegrijpelijk. De Nederlandsche
scheepvaart heeft ongeveer vier maal zooveel belaug bij
goede waterwegen tusschen België en Nederland als
Belgische. Hoe is het nu mogelijk to beweren dat de
Nederlandsche regeering deze overgroote belangen der
Nederlandsche scheepvaart in de waagschaal zou stellen
door werken, die zij in het belang dier scheepvaart en
voor de verbinding van Zeeland met den vasten wal zal
aanleggen. Zoover mij bekend is, is hier te lande, waar
de belangen der onderlinge scheepvaart veel grooter zijn
dan in België, ook nog geene enkele stem tegen de
uitvoering der werken opgegaan. Ik herhaal dat het mij
onbegrijpelijk is, waarom zoo vele bezwaren van den kant
van België worden aangevoerd. De regeering is dan ook
geheel en al overtuigd van de ongegrondheid der vrees,
die men in België schijnt te koesteren even als van ons
goed recht, dat zij zal weten te handhaven.
Intusschen acht ik het wenschelijk deze zaak niet
verder in liet. breede te bespreken; van onzen kant zou
ik liefst alles willen vermijden wat elders gevoeligheid
zou kunnen opwekken.
De beraadslaging liep voorts wedei over de bepalingen
van het tractaat, totdat de beer v. Heiden Reincstein
de Scbelde quaestie andermaal op het tapijt bracht.
Na gehoord te hebben zeide hij hetgeen hier
l)e heer Cremers bedoelt hier blijkbaar het geschrift van
den Belgischen ingenieur Kummer, waarvan de meeste exemplaren
uit Nederland verdwenen zijn. Een door den schrijver geteekend
exemplaar van dit overigens naamloos uitgegeven werkje bevindt
zieb echter in des ministers handen. reü.