€>n$e Cefstafel. - genomen heeft, waardoor Pruisen gedwongen is zich roede te wapenen. Voorts zegt de heer von Bismarck, dat Pruisen waarborgen moet zoeken voor zijne veilig heid, die het te vergeefs gezocht heeft in een verbond roet Oostenrijk. Het Duitsche karaktervan Pruisen en de Duitsche gezindheid van den vorst van dit rijk, maakt dat de waarborgen allereerst in Duitscbiand gezocht worden. De bondswetten zijn echter onvolledig zoodat de mede leden in den bond van de Pruisische regeering, zelfs dan, Wanneer deze jegens haar een goeden wil aan den dag willen leggen, daartoe niet bij machte zijn. Pruisen moet derhalve op een Bondshervorming aandringen, welke in overeenstemming is met de werkelijke verstandhouding. Hiertoe is Pruisen te eerder genoodzaakt, aangezien zijne geographiscke ligging maakt dat zijne belangen identiek zijn met die van Duitscbiand, en het lot van Druisen in onmiddelijk verband staat met dat van Duitschland. Graaf von Bismarck verzoekt ten slotte om antwoord Pp de vraag of, en zoo ja in hoever Pruisen op onder steuning kan rekenen, voor het geval dat het door Oostenrijk aangevallen, of door ondubbelzinnige bedrei ging tot den oorlog genoodzaakt werd. Breslau. Zaterdag. Aan de redactiën der verschil lende bladen is van wege de regeering bevel gegeven Pm in hunne bladen geenerlei mededeelingen te doen betrekkelijk de militaire maatregelen. Berlijn. Zaterdag. De Kreuz Zeitung deelt mede dat Glatz, Cosel, Neisse, Torgau, Wittenberg, Spandau en Maagdenburg worden gewapend. Verscheideneregemen- ten veld artillerie zijn vermeerderd en krijgen suppletie- manschappen. Er zijn tweeammunitie-kolonnes gevormd. De reserve bestaat uit: vier nieuwe garde-regementen, de vijfde, zevende en negende divisie van het geheele zesde legercorps en het 72e regement infanterie. De Pruisische Staats-Anzeiger bevat een besluit van de ministeriën van binnenlandscbe zaken en oorlog, Waarbij bepaald wordt, dat de suppletie-troepen en de feserve van de landweer en de manschappen van het de, 5e en 6elegerkorps geen verlof meer kunnen erlangen. Weenen. Zaterdag. De Pruisische vertegenwoor digers bij de verschillende Duitsche boven hebben bevel Pntvangen om die hoven te wijzen op de ernstige gevol gen, welke zouden voortvloeien uit eene poging om deSleeswijk-Holsteinsche quaestie door een bondsgericht te doen beslissen. Die ernstige gevolgen zouden onver mijdelijk zijn, volgens den heer von Bismarck, daar de Pruisische regeering weet dat de meerderheid der kleine Duitsche staten te dezen opzichte aan Pruisen vijandig is. Altona. Zaterdag. Het dagblad Altonaer Nach- fichtèn meldt dat de Pruisische regeering met een be kenden paardenkooper van Lubeck een contract heeft gesloten tot het leveren van drie duizend paarden, Waarvan reeds duizend op 3 April te Perleberg moesten geleverd worden. De heden avond ontvangen Köln. Zeitung verze kert dat alle geruchten omtrent mobielverklaringen Van Pruisische troepen tot dusverre geheel en al °ojuist zijn. M de Volksdichten van, j. p. heije. Twee deeltjes. Amsterdam. P. van Kampen. 1865. Hans Sachs. Een familieverhaalnaverteld door dr. a. wildenhahn. Naar het Hoogdnitsch door w. d. statius muller. Rotterdam, W. L. Stoeller 1865. Dit. w. g. brill, Stijlleer. Leiden. E. J. Brill. 1866. Dk. c. abbing, Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero in zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren. Hoorn. Gebrs. Vermande. 1866. Ada van Holland. Eene historische en litterarische studie door ed. busken Huëx. Leiden. A. W. Sytt- hoff. 1866. Dr. J. P. Heije heeft, al wat hij gedurende 40 jaar gezongen en gedicht heeft, nagekeken en 't beste er uit bijeengegaard; zoo zijn de twee nette boekdeeltjes °nstaan, die onder den titel van: „Al de Volksdichten van J. p. Heije" in 't laatst van 1865 verschenen. Wij gelooven dat het een kostbaar geschenk is voor °nze natie. Wij willen daar niet mee zeggen dat die Poëzie zulke hooge idealen den volke voorstelt, maar wel dat de geest, die er in doorstraalt, vooral onzen „burger stand", waarvan men bij ons nog zoo gaarne spreekt, ver vrolijken en verheffen kan. Heije's richting is dezelfde, Welke aan onze meest populaire poëten steeds eigen was. vintig wezen, deugd en vroomheid te bevorderen, zie- aar van Maerlant's tijden af, hun doel. Maar dewijl de eschaving onzer burgeren, vooral in deze eeuw, eeue oogere vlucht genomen heeft, zijn ook deeischen, welke a en aan de dichters doet, hooger. Dr. Heije heeft daar- atl voldaan en munt boven alle zijne voorgangers uit in zoetvloeiendheid, in keurigheid en kern van uitdrukking. Het zal misschien sommigen vreemd toeschijnen, maar bij 't lezen van Heije's gedichten, kWam ons telkens Cats in den zin. Hoewel de Amsterdammer op verre na niet dien stroom verzen gemaakt heeft, welke vooral onze voorouders bij den ouden Zeeuw bewonderden, is de strekking der gedichten toch bijna dezelfde. Dr. Heije wenscht dat ze nuttig mochten zijn, dat ze mogen helpen om van onze natie „'t meest vrije, vranke, vroede en vrome volk te maken der wereld." De kunst zelve is dus hier op verre na niet doel; juist om de richting, welke de heer Heije genomen heeft, moet de liefelijkheid en zangerigheid onzer taal, welke na Hooft's tijd bij ons als te loor gingen, en die bij dezegezangen weerzoo heerlijk schitteren, te hooger geprezen worden. Al de„volksdichten" zijn in zekere rubrieken verdeeld. In het eerste deel vindt men I. „Te land en ter zee," waaronder ook de bekende November liedjes 1813—1863; II. „Van vrijen en van trouwen"; III. „Naar ouden trant," en IV. „Zedespiegel en spreuken." Onder de eerste zijn de liedjes ter zee fraaier en opwekkender dan die te land. Men ziet, het is, zooals het bij onze natie past, „De Ru ij ter" „De kabels los", „Naar zee," zijn er de bewijzen van. Zijn de liederen, die tot de eerste rubriek behooren, levendiger en meer kracht-ademend, dan die van Cats, waarmede wij pas onzen levenden dichter vergeleken, die van vrijen en trouwen behandelen een onderwerp, dat beiden meer gemeen is. De lessen, welke Heije aan ons geslacht geeft, kouten vrij wel met die van den voor- maligen volksdichter overeen, maar zij zijn, zooals onze ontwikkeling eischt, korter en zoetvloeiender. Aardig zijn vooral „Raad"; „Van een voerman en een boeren meisje"; „Van eene herderin"; „Vrijagie"; „Kermis vrijers"; „Een pand van trouw"; „Moetje varen"; „Zoekend"; Zinkend"; „Spijtig"; „Opschik"; „Nestjes bouwen"; „Raadsels"; GHoeijend gesmeed"; „Tooi"; „Luiermand"; enz. Doch wij hebben liever, dat ieder zelf zoeken ga. Teer heid en kloekheid, even als schoonheid met kracht, saam verbonden en door ware vroomheid gewijd: zie hier des dichters ideaal. Het tweede deel bevat I. „Door velden en dreven". II. „Op straat en in huis", waaronder juweeltjes, zooals „Tante Klappeij"; Jantje Wijsneus" en „Pietje Bedroefd". III. „Velerlei wijsheid" en IV. „Zedespiegel in spreuken". Het is bekend dat dr. Heije veel meer gedicht heeft, dan hier verzameld is; maar eigenaardig is het, dat hij zijne eigen richting daardoor bepaald heeft, dat hij de vroegere stukjes, waar de kunst wel schoon, maar de inhoud onbe duidend was, weggelaten heeft en nu een uitnemender bundel van nuttige, zedelijke en vrome poëzij leverde, waaruit men ook zien kan hoe veel frisscher en vroolijker onze levensbeschouwing is, dan die van hen, welke Cats al te vurig aanbaden. Vroeger dagen en denkwijs leert men kennen uit „Hans Sachs." „Een familie-verhaal, naverteld door dr. A. Wildenhahn." Zelden zal men een verhaal aantreffen, waarin zoo naief de zeden en gewoonten der burgers in vroeger tijden geschilderd worden. Er behoort groote kunst toe eenen zoo eerzamen, maar toch knappen gezel voor te stellen, als Johannes Roth het geheel verhaal doorblijft. Ook hij die den bekenden Neurenburger meester Jan Sachs en het meestergezang in alle kleuren en fleuren wil kennen, leze dit boek. Wij begrijpen de moeilijkheid, die de vertaler er meê gehad heeftom het in onze taal goed over te zetten. Toch is hij in den regel goed geslaagd, al zijn uitdrukkingen als blz. 28: „wederkeering naar huis," blz. 58: menigeen werd door dit gelui zoo „aange grepen" blz. 60, „sterke" mannen uit de Nederlanden, blz. 81; de boeren, die gierst moesten „varen" en, wat het wonderlijkst is steeds Niirnberg voor Neurenberg, niet zuiver. De waardeering der buitengemeene moeite en kunst, welke eene goede vertalingen dat is dezekost, moge deze en dergelijke vlekjes voorbij doen zien. Het ware te wenschen dat er ook onder onze landgenooten iemand opstond, die met gelijken eenvoud het burgerleven in verband met de rethorijkers, zooals het zich bij ons terzelfder tijd vertoonde, wist voor te stellen. De lectuur onzer rijkdom van kluchten is een rijke bron voor de kennis van dat volksleven en bij gelijke gave als Wildenhahn, zoude men niet minder belangrijke tafreelen er van kunnen ontrollen. Doch welk deftig man durft onze kluchten, die meest verloren gingen of, naar wij meenen, in de bibliotheek van Teiler's genootschap te Haarlem verscholen liggen, durven lezen, nu nog onlangs dr. Brill in zijn „Stijlleer" er zulk een ongunstig oordeel over velt en het bijv. Huyghens niet vergeven kan, dat hij „Trijntje Cornelis" geschreven heeft. De eenige troost moge zijn, dat de hoogleeraar zelve nu een boek geschreven heeft waarmede hij bewijst weinig het wezen van eenen goe den stijl en de waarde van letterkundige kunstgevroch- ten in te zien. Het is jammer dat eene stijlleer, waaraan wij wel behoefte hebben, zoo ongelukkig uitgevallen is. Wij weten wel dat er in dit pas uitgekomen boek vele leerrijke bladzijden staan, maar eilieve, copiëer de eerste de beste letterkundige geschiedenis, bijv. die van van Kampen, waarvan eeue nieuwe uitgave echter dringend noodig is; of die van Scherr, „Allgemeine Literatur- geschichte," een boek, dat met recht in Duitschland veel gebruikt wordt; gij zult altijd er iets leerrijks en nuttigs kunnen vinden; maar dat een hoogleeraar zóo verward, zóo onjuist, zóo in den wilde weg over letterkunde schrijft, als nu gedaan is, verwonderde ons. Dr. Brill heeft zijn werk in twee boeken verdeeld; het eerste handelt „over de wijze, op welke de geest des auteurs zich in zijn voortbrengsel uitdrukt." Het tweetje boek: verreweg het grootste, over het wezen en de ver- eischten der verschillende soorten van stijl." Na in bet eerste gedeelte het uittreksel van het oude werk van den beroemden Vossius vertaald te hebben begint hij in het tweede met de historiographie; met de lyriek, de taal des hartstochts, ja der geestvervoering, zegt de hoogleeraar, besluit hij. Tusschen deze twee uiteinden duidden wij den ganschen rijkdom aan der vormen, welke de mensch gevonden heeft, om eene uit drukking te geven aan zijne innigste natuur." Als het waar was, zonden wij er vrede mee hebben maar lees eens b. v. bl. 200—201, hoe oppervlakkig er over de liederen, welke van de hervorming af tot heden gemaakt werden, gebeuzeld wordt; om zich er üiaar af te tnaken, even als een examinandus, die 'l niet weet, maar toch wat schrijveu moet, eindigt hij aldus: „Toen in Engeland, Duitschland enten onzent nieuwe losheid en sierlijkheid in de taal en hare vormen was verworven, en straks oorspronkelijkheid en diepte van gevoel openbaarden, ontbrak het, gelijk in Frankrijk van Malherbe tot Yictor Hugo, zoo ginds en hier van Dryden tot Longfellow, van Klopstock tot Goethe, van Vondel tot da Costa, niet aan dichters, die het meuschelijke lot in de oneindige verscheidenheid zijner gestalte verheer lijkten, door het deelnemend of zinrijk voor te stellen, of het uit een verheffend standpunt te aanschouwen te geven. Men ziet, de professor heeft zich wel „onle dig" een woord van hem gebonden met du werk. Dat hij er geen ernst, maar spel van maakte, blijkt niet alleen uit de slordigheid van taal en stijl (zoo bijv. bl. 153 „zinnelijke onlust" waarvan Byron het voorbeeld zou gegeven hebben of 169 „onlust," waaltoe Chateaubriand tot poëzie zou gedreven zijn; „daadkracht" hl, 130 „vol strekte waarde" bl. 72, enz.) maar nog veel meer uit de willekeur, waarmede hij dan eens dit, dan eens dat punt uit de geschiedenis, de letterkunde aanroert, liet gaat hem ais de honden bij den NijI, die uit vrees voor de krokodillen, zegt de dichter, dan eens hier, dan eens daar eenen slok nemen. Onjuist zijn ook een groot aantal gezegden omtrent de Grieksche en Romeiusche letter kundigen en dichters. Wat hij o. a. bl. 113 van deGrie- ken zegt, is uiterst oppervlakkig en onjuist. Guourische wijsheid is nog geen wijsbegeerte en dus zyu Fhocyliides en Theognis geene wijsgeereu; evenmin als de traditio- treele zeven wijzen als zoodanig skoliën zouden gemaakt hebben. Maar de schrijver schijnt in 't geheel niets van de Grieksche letterkunde te begrijpen laat hij Olfried Müller's of Bernhardy's werken er eens over nalezen. Hetgeen hij over de Romeiusche tooueel-poëzy hl. 181 zegt, is ook oppervlakkig en zooals in't geheele werk, fragmentarische geleerdheid, zonder duidelijke ontwik keling van 't wezen der zaak, die behandeld wordt. Wij gelooven, dat de Grieksche en Romeiusche letterkunde, zoowel uit een hisiorisch oogpunt als om hare buiten gemeene voortreffelijkheid, steeds in hooge eere gehouden moet worden; maar als men, gelijk dr. Brill doet, een werk over stijlleer voor Nederlanders onuoodig opvult met Grieksche etr Latijnscbe woorden of namen, dan vreezen wij dat zulk eene onhandige manier eer wrevel dan lust, om er zich mee op te houden, baien zal. Neen, dan is de weg, dien dr. C. Abbing ingeslagen heeft, in het Letterkundig leven van Marcus Tullius Cicero in zijne kindschheid en eerste jongelingsjaren." verreweg te verkiezen. Aldaar wordtin vloeiendenstijl, klaar en duidelijk ont vouwd, wat er al noodig geweest is, oin dien beroemden Romein tot een zoo grooten redenaar te vormen. Het politieke, burgerlijke en literarisch leven der aanzien lijken dier dagen te Rome wordt er zóo smaakvol ge schilderd, bet nut, dat nu uog uit de kennismaking er mee te trekken is, zóo helder in 't licht gesteld, dat wij dit werk allen,die op letterkundige beschaving aauspraak maken, gerust durven aanbevelen. Het geschrift van dr. Brill geeft minder, dat van dr. Abbing veel meer dan de titel belooft. Beide werken hebben dit echter met elkander gemeen, dat er eene ouderwetsche geest in heerscht, die zeer af steekt bij den trant, waaraan wij gewend zijn en worden door geschriften, als b. v.: „Ada van Holland. Eene his torische en litterarische studie door Ed. Busken Huet". Wij kunnen ons voorstellen, hoe vreemd menig intee- kenaar op de Kunstkronijk opgekeken zal hebben, toen hij als prijs er van eene aardige vertelling, waarin Ada de hoofdfiguur was, dacht te zullen outvangendoch nu eene kritische beschouwing van de literatuur over of omtrent Ada slikken moest. Toch heeft het werk van Busken Huet hooge verdienste. Het is eene poging om, zooals dr. Brill zoude zeggen, de letterkundige critiek tot een letterkundig genre te maken. Busken Huet handelt over Beet's „Ada van Holland" en noemt haar eene Britsche lady, te fatsoenlijk en te bijbelvast, om genaakbaar te zijn voor den ruwen gast der hartstocht: eene voor een blauwen Maandag in het huwelijksgareel verdwaalde pleeg- óf kloosterzuster. Een meisje van 16 jaar, zooals Staring in zijne roinauce „Ada op Texel" haar 18jarige schildert; terwijl Bilderdijk in „Willem van Holland" haar 26 jaren schijnt te geven. Dit is wel aardig, maar is het juist? In 't tweede gedeelte handelt Iluet ovetdatgene wat de historieschrijvers -over. Ada berióLt'Êgjy'beii.en over den scherpen strijd daarover tussciujp£fj'b{(jec0p'èr Kluit. H Ten slotte blijkt dat wij van Ada xfeïyen even als harei naaste betrekkingen, vadér, moede);'1, en echtgenoot, al

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 3