aanspraak op pensioen, aan den hoofdambtenaar op wachtgeld N. C. Mulder, laatstelijk raad-adviseur bij het departement van koloniën. l.egek. Op verzoek eervol ontslag uit de militaire dienst verleend aan dan militairen onder-intendant der le klasse bij het departement van oorlog E. A. A. J. de Roy van Zuidewijn, benoemd lid der algemeene reken kamer. belastingen enz. Op verzoek ingetrokken de bij koninklijk besluit van 6 dezer gedane benoeming van den heer mr. J. Reynvaan, ontvanger der registratie en domeinen te Zalt-Bommel, tot inspecteur der registratie en domeinen van de 3e klasse, met bevestiging in zijne eerstgenoemde betrekking; en benoemd tot inspecteur der registratie en domeinen van de 3e klasse, de heer G. A. Loeff, thans ontvanger der registratie en domeinen te IJselmonde. Kecrologle. Van den heer van Hall, wiens overlijden wij gisteren mededeelden, treffen wij in de Nieuwe Rotterdamsche courant de volgende levensschets aan Geen onzer tegenwoordige staatslieden heeft een zóo veelzijdig werkzaam leven op staatsgebied achter zich als nu wijlen de heer van Hall. In een tijdvak van nage noeg negentien jaren (18421861) telde deze staatsman tien jaren dienst als ministerde uiteenloopende perio den van zijn minsterschap te zamen gerekend en stond hij achtervolgens aan het hoofd der drie verschillende gewichtige departementen van algemeen bestuur, terwijl hij meermalen twee portefeuilles gelijktijdig waarnam. Gedurende bijna geheel den overigen tijd in dat negen tienjarig tijdperk nam hij als volksvertegenwoordiger ijverig deel aan de belangen van 's lands zaken. Het kan niet geacht worden onze taak te zijn, hier een uitgewerkte biograpbie te leveren van den man, wiens politieke loopbaan samenhangt met een zoo gewichtig tijdvak onzer nieuwere historie. Die taak zou niet in weinig tijds te verrichten zijn, en zij zou leiden tot een al te uitgebreiden arbeid voor een dagblad. Wij moeten dus volstaan met een vluchtige schets van zijn open baar leven. Floris Adriaan van Hall werd den 15 Mei 1791 te Vianen geboren. Hij was de oudste zoon van mr. Maurits Corne- lis van Hall,den ousterfelljken dichter van den „Duinzang" en in 1858 op circa 90jarigen leeftijd te Amsterdam over leden, waar hij tot aan zijn dood de betrekking van pre sident der arrondissements rechtbank bekleedde. Zijne moeder behoorde tot de Amsterdamsche familie Klink hamer. Te Leiden in de rechten gepromoveerd, vestigde de heer F. A. van Hall zich als advocaat te Amsterdam en onderscheidde zich door zijne grondige rechtskennis en zijn oratorisch talent dermate, dat hij algemeen als een der sieraden werd aangemerkt van de Amsterdamsche balie en zich eene uitgebreide practijk verwierf. Al spoedig legde de heer van Hallgroote belangstelling aan den dag in de aangelegenheden van den staat. Zijne politieke loopbaan ving aan als dagbladschrijver. Geza menlijk met zijn broeder, den ook reeds overleden Utrecht- schen hoogleeraar van Hall, redigeerde hij het dagblad „de Noordstar,dat vaak in oppositie was tegen het toenmalig gouvernement en over het algemeen eene eenigcrmate vrijgevige staatkunde huldigde. Zonder eenigc verdere voorbereiding trad hij in 1842 op als minister. Den 1 April van dat jaar aanvaardde hij de portefeuille van justitie, ter vervanging van den minister van Maanen. Hij vond toen in het kabinet o. a. de heeren baron Huyssen van Katteudijke (buitenland- sche zaken), baron Schimmelpenninck van der Oije, thans lid van de eerste kamer (binnenlandsche zaken), Rochussen (financiën) en J. C. Band (koloniën). Zijn optreding als minister was niet zonder staatkundige beteekenis. Toen hij optrad, was die lange en aanhoudende worsteling tusschen eene bekrompen staatkunde en de meer en meer ontwakende begeerte der natie naargiootere vrijheid en breedere instellingen, welke aan de tegen woordige constitutie is voorafgegaan, reeds aangevangen. De grondwetsherziening van 1840 had geen verandering gebracht in de grondslagen onzer constitutie; slechts datgene werd gewijzigd, wat feitelijk reeds veranderd was. Willem II had buitendien de impopulaire raads lieden zijns vaders behouden, en in de onderlinge betrekkiugeu tusschen den koning en diens ministers en tusschen deze laatsten en de vertegenwoordiging was weinig of geen verandering ontstaan. Te vergeefs hadden vrijzinnige mannen o. a. de baron van der Capellen, oud-gouverneur generaal van Indië, in zijne merkwaar dige memorie aan den koning van 1841 - op de groote leemten in de constitutie gewezenelke concessie aan hetgeen toch inderdaad staatsbelang was, werd wantrou wend beschouwd als inbreuk te zullen maken op het gezag der kroou. Van den anderen kant boezemde de houding der tweede kamer en van de pers eenig ontzag in, en toen de minister van Maanen zijne wet op de con flicten door de kamer had zien verwerpen, begreep men dat deze minister het voornaamste mikpunt der oppo sitie niet langer houdbaar was, en dat er iets gedaan moest worden, om op een beteren voet met de vertegen woordiging te komen. De vacante portefeuille van justitie werd den heer Luzac aangeboden, doch deze weigerde, op grond dat hij geloofde als lid der kamer nuttiger werkzaam te kunnen zij n voor de belangen des lands. Het was toen, dat de heer van Hall werd opgenomen in het kabinet, nadat de heer van Maanen eenige dagen te voren, op een wenk, hem van 's konings wege gegeven, zijn ontslag had ge nomen. De optreding van den nieuwen minister van justitie ging vergezeld van eenige wijzigingen in de inrichting en den werkkring van den raad van ministers (koninklijk besluit van 31Maart 1842),ten doelhebbende om de verhouding der bewindslieden tegenover de kroon te verbeteren. Deze maatregel werd beschouwd als een schrede nader tot een meer zuiveren constitutioneelen toestand, en de minister, wiens optreden zich door zulk een maatregel kenmerkte, gaf reden tot gunstige ver wachtingen omtrent zijn lateren invloed op de politiek der regeering. Al spoedig scheen het echter, dat men óf met die verwachtingen voorbarig was geweest, óf dat andere invloed dien van den minister van Hall neutrali seerde. Althans in 1843 werd in de tweede kamer, waar de oppositie tegen de gebrekkige staatsinstellingen immer krachtiger werd, door de regeering en wel bij monde van van Hall zeiven het stelsel van behoud verkondigd. Wij zullen straks zien in hoever door hem later is be antwoord aan de verwachtingen, die bij zijne optreding van hem werden gekoesterd. Wij hebben vooraf melding te maken van zijne benoeming op 22 September 1843 tot minister van financiën ad interim. Nimmer wellicht heeft een staatsman onder moeilij ker omstandigheden zich met het beheer van dat depar tement zien belasten, dan waaronder de heer van Hall het aanvaardde. Sedert den dood van den minister van Tets van Goudriaan (in Januari 1837) was de porteleuille van financiën vijf malen in andere handen overgegaan, en zelfs niet de heer Rochussen opgetreden onder den roep van financieele bekwaamheid bij uitnemendheid, en wiens verrassende komst in het kabinet op het laatst der regeering van Willem I, alleen door dien buiten gewonen roep eenigermate was gemotiveerd was er in kunnen slagen om aan de hoogst ernstige crisis, waarin 'slands geldmiddelen ten gevolge van het noodlottige volhardingstelsel en van het voortdurend wanbestuur waren gebracht, een einde te maken. Na de mislukte proefnemingen van den heer Rochussen en het korte ministerschap van den heer van der Heim van Duyven- dyke (later commissaris des konings in Zuid-Holland en laatstelijk lid van de eerste kamer) begreep men gelijk de graaf van der Duyn van Maasdam het eigenaardig uitdrukt -- dat er een man noodig was, die alles durfde wagen; en zulk eenen meende men gevonden te hebben in den toenmaligen minister van justitie, den heer van Hall. Het plan, dat deze minister naar men wil, met mede werking van zijn schoonvader, den staatsraad mr. J.Bondt ontwierp om het vaderland voor een staatsbankroet te bewaren, en dat algemeen bekend is onder den naam van „gedwongen leentng van van Hall", is verschillend beoordeeld. Nog in het vorigjaar vonden wij daaraan in het Volksblad van den hoogleeraar de Bosch Kemper een onverholen hulde gebracht, maar geenszins zoo gunstig is het oordeel geweest van anderen. Intusschen, het plan is beter gelukt dan de ontwerper zelf kon ver moeden: de leening (van 127 millioen) werd geplaatst, zonder dat het noodig was toevlucht te nemen tot de bij de wet bevolen maatregelen van dwaDg, het crediet van den staat werd gered, en de heer van Hall verwierf zich eene waarlijk benijdenswaardige reputatie als financier. Den 6 Maart 1844 werd het voorstel, na hevige bestrij ding, door de tweede kamer aangenomen, en den daarop volgenden dag de heer van Hall definitief benoemd tot minister van financiën, terwijl hij teveus eervol ontslag ontving als minister van justitie, in welke betrekking hij werd opgevolgd door den heer de Jonge van Campens Nieuwland. Om zijne leeningswet door de vertegenwoordiging te doen aannemen, had de heer van Hall beloften gedaan betrekkelijk eene herziening der grondwet, mits men hem vooraf den financiëelen toestand des land hielp regelen. Die beloften hadden de hoop der hervor- mingsgezinden verlevendigd, doch toen in December 1844 van uit den boezem der tweede kamer het voorstel uitging tot grondwetsherziening, verklaarde de regee ring, dat zij vooralsnog die herziening niet noodzakelijk achtte. Toch mag men aannemen, dat de heer van Hall zijne toezeggingen bij de behandeling der financiëele wet niet had vergeten, maar dat hij in den boezem van minister- en kabinetsraden zijn invloed aanwendde, om den koning te bewegen tot toegeven aan den algemeenen aandrang in en buiten de kamer. Alle raadgevingen bleven echter vruchteloos, totdat in September 1847 de toemalige vice-president van den raad van state, de baron van Doorn van West-Capelle, die reeds vroeger als secretaris van staat veel op den koning vermocht, zijn raad bij dien van andere raadslieden der kroon kwam voegen. Alsnu werd in October 1847 eene herziening der grondwet officiëel aangekondigd en eene commissie benoemd, bestaande uit de heeren J. C. Baud, graaf van Randwijk, van Hall, de Jonge van Campens Nieuwland en W. L. F. C. ridder van Rappard, om de noodige ontwerpen van wet betrekkelijk die herziening in gereedheid te brengen, op den grondslag van een programma, door den koning met de heeren van Doorn en van Rappard vastgesteld. Dat programma was eebter van dien aard, dat het onmogelijk kon geacht worden de wenscben der vrijzinnige partij te bevredigen. De heer van Hall altijd gebonden door zijne beloften aan die partij drong daarom aan op eene wijziging, die strek ken kon om voor de staten-generaal den weg tot verkrij ging van eene latere herziening op ruimere schaal gemakkelijker te maken. Of hetgeen hij verlangde die partij zou bevredigd hebben, willen wij thans in het midden laten. Hoe dit zij, zijne poging stuitte af op de weigering des konings om toe te geven, en dit was de aanleiding tot zijne aftreding. Hij vroegen verkreeg zijn ontslag als minister en werd den 1 januari 1848 ver vangen door den straks genoemden heer van Rappard. Op denzelfden datum ontving hij den titel van minister van staat, als eene onderscheiding van 's konings wege. Men kan zeggen, dat hiermede het eerste deel der geschiedenis van van Hall's staatkundig leven sluit. De kracht der publieke opinie, waar deze streed voor be ginselen van waarheid en recht, vermocht meer dan de angstvallige en bekrompen politiek, die haar zoo lang hardnekkig weerstand had geboden. Het was kort na de aftreding van van Hall, dat de koning uit eigen bewe ging aan den voorzitter der tweede kamer eene ruimere grondwetsherziening toezeide. Die herziening kwam werkelijk tot stand en alzoo werd voor goed gebroken met de oude traditiën en met eene partij, die een grond wet wilde, welke in schijn, nietin werkelijkheid waarborg gaf voor constitutioneele vrijheid. Zoodra de nieuwe orde van zaken was bevestigd, was van Hall een der eersten onder de mannen uit de oude, nu uitgediende school, om openlijk te verklaren, dat hij zich oprechtelijk aansloot aan de zegevierende politiek en alzoo breken wilde met zijn verleden. Onder deze omstandigheden kreeg hjj een zetel in de tweede kamer. Het was het kiesdistrict Arasterdam, dat hera afvaardigde. Wanneer later de onpartijdige geschiedschrijver een oordeel zal vellen over van Hall's houding als volksver tegenwoordiger, vooral tegenover het eerste ministerie Thorbecke, dan zal hij wellicht diens politiek meer be hendig dan oprecht noemen. Het ontbrak niet aan vrien delijke verzekeringen van welwillendheid, zelfs niet aan vleiend huldebetoon van de zijde des Amsterdamschen afgevaardigden ten aanzien van dat bewind, en toch is in zijne parlementaire handelingen gedurende het 3 jjarig bewind van den voorzitter der commissie voor het ont werpen der grondwet, meer neiging tot tegenwerken dan verlangen tot ondersteuning merkbaar. De April beweging was oorzaak van den val van het eerste ministerie Thorbecke, en al dadelijk kwam de heer van Hall in aanmerking, om een nieuw kabinet te zamen te stellen. Hij kweet zich van die taak, en den 19 April 1863 trad het nieuwe ministerie op, waarin de lieer van Hall de portefeuille van buitenlandsche zaken op zich nam. Aan zijne zijde stond o. a. de heer Dirk Donker Curtius, indertijd het hoofd van het mislukte ministerie „Burgerzin." De geschiedenis van het ministerie, dat zijne politiek zelf karakteriseerde als „de tegenovergestelde richting," doch zeer spoedig in het kielzog kwam van het voor gaande bewind, zoomede al wat later gebeurd is, ligt ieder nog zoo versch in het geheugen, dat wij verder slechts hebben aan te stippen. Had de heer van Hall tot hiertoe successivelijk drie verschillende departementen bestuurd, den 29 Juni 1853 zag hij zich weder een nieuwen tak van administratie, hera tot dusver vreemd, opdragen. Van dat tijdstip tot den 3 September van dat jaar werd hij namelijk belast met de tijdelijke waarneming van het departement van roomsch catholieke eeredienst, gedurende de afwezig heid van den minister Lightenvelt, die met eene zending naar Rome was belast. Tijdens dit interi mair beheer kwam de wel op de kerkgenootschap pen tot stand, die tot concessie moest dienen aan de Aprilbewegers, doch deze gansch onbevredigd heeft ge laten. Van den 5 Januari tot den 1 Mei 1854 dat is tusschen de aftreding van den heer van Doorn en de optreding van dr. Vrolik was de heer van Hall tijde lijk minister van financiën. Door een extra-parlementaire beweging op het kussen gebracht, zag de heer van Hall zich door gelijke bewe ging genoodzaakt de portefeuille neder te leggen. Den 1 Juli 1856 droeg hij die over aan den heer Gevers van Endegeest en maakte het kabinet van Hall-Donker-van Reenen plaats voor het ministerie van der Brngghen- Simons, waaruit deze laatste echter na weinige maanden, zonder iets verricht te hebben, maar met een votum van wantrouwen beladen, zijn ontslag nam. Ongeveer twee jaren bleef nu de heer van Hall van het politiek tooneel verwijderd, doch na verscheiden mislukte pogingen in verschillende districten, verschafte eindelijk in 1858 het kiesdistrict Hoorn hem een zetel in de tweede kamer. Inmiddels was het ministerie van Tets van Bosse opgetreden en despoorweg-quaestieaan de orde gekomen. De afgevaardigde van Hoorn, hoewel volgens zijne verklaring gedesinteresseerd bij de politiek, interes seerde zich niettemin zeer voor de spoorwegen, en wel licht was het een gevolg van die belangstelling, dat toen de spoorwegwet van van Bosse was verworpen en het kabinet dientengevolge aftrad, de heer van Hall zich op nieuw belastte met de leiding der zaken. Zijn derde ministerschap dagteekent van den 23 Februari 1860; hij trad ditmaal weder op aan het hoofd van het departement van financiën en was tevens voorloopig belast met de portefeuille van buitenlandsche zaken, die hij echter den 4 April overdroeg aan den graaf van Zuylen van Nyevelt. Gedurende dit derde ministerschap was het hem gelukt de wet tot aanleg van spoorwegen van wege den staat, waarbij voor een aantal jaren als het ware een hypotheek werd gelegd op onze O. I. bezittingen, tot stand te bren gen. Het weinige vertrouwen echter, dat de staatkunde van zijn ministerie bij de vertegenwoordiging vond, gevoegd bij onecnigheden in den boezem van het kabi net zelf, noopte den heer van Hall reeds na verloop van een jaar zijn ontslag te nemen. Den 23 Februari 1861 trad hij af en werd de heer Lotsy tijdelijk belast met de waarneming zijner portefeuille. Sedert heeft de heer van Hall zich van het politieke leven teruggetrokken, hoewel hij met belangstelling den gang van zaken bleef volgen. In het laatstejaar van zijn leven begaf hem zijne tot hiertoe sterke gezondheid, en

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 2