middelburgsche
COURANT.
V' 40.
Zondag
1866.
11 Maart.
Editie van Zaterdag avond 8 uren.
Middelburg ÏO Maart.
Z. M. de koning beeft Donderdag namiddag te 5£ uren
ontvangen de commissie uit de tweede kamer, belast met
de aanbieding aan Z. M. van de opgemaakte kandidaten
lijst voor de benoeming van een lid der algemeene
rekenkamer.
De minister van binnenlandsche zaken heeft bekend
gemaakt, dat in den loop der maand Juli 1866 voor de
eerste maal gelegenheid zal worden gegeven tot bet
afleggen der examens, bedoeld in artt. 4, 5 en 8 dier wet,
ter verkrijging van diploma vermeld in art. 16, of van
aeten van bevoegdheid als geneeskundige of hulp-apothe
ker, zullende de dagen waarop en de plaats waar die
examens zullen worden afgenomen, nader worden aange
wezen. Zij, die tot die examens wenschen te worden
toegelaten; worden nitgenoodigd daarvan vóór 1 Mei
e- k. schriftelijk opgave te doen aan den voorzitter der
commissie van examen: voor bet natuurkundig examen
prof. P. L. Rijke te Leiden, voor het geneeskundig
examen prof. C. B. Tilanns, te Amsterdam, voor het
examen van hulp-apotheker prof. A. H. van der Boon
Mesch te Leiden.
De Staatscourant van gisteren bevat een staat van
nalatenschappen die in den loop van het jaar 1864, ten
gevolge van het overlijden of vermist geraken van man-
Behappen, behoord hebbende tot de koninklijke Neder-
landsche marine zijn opengevallen, en als niet door de
erfgenamen opgeëischt, in bewaring van het departement
van marine en van het corps mariniers zijn gebleven.
Benoemingen en besluiten.
i entoonstelling. Benoemd, ter aan vulling der hoofd
commissie voor de regeling en behartiging der belangen
van Nedeiiaadsche industrieelen en kunstenaren bij de
in 1867 te Parijs te houden tentoonstelling tot leden
dier commissie de heeren: J. A. Besier, luitenant-kolonel
van den generalen staf, chef van het topographisch
bureau van het departement van oorlog te 'sGravenhage;
jbr, mr. Gevers Deynoot, secretaris der Hollaudsche
maatschappij van landbouw te Rotterdam; J. H.Krelage,
voorzitter der Algemeene vereeniging voor bloembollen
cultuur te Haarlem; en W". C. A. Staring, referendaris,
chef der afdeeling Nijverheid en telegraphie van het
departement van binnenlandsche zaken te 's Gravenhage.
ridderorden. Vergunning verleendaan mr. E. J. H.Bor-
ïet., lid van den raad van state, tot het aannemen en
dragen der versierselen van kommandeur der orde van
den H. Gregorius den Groote, hem door Z. H. den paus
geschonken.
leger. Benoemd bij het wapen der artillerie: bij het
le regement vesting-artillerie, tot kapitein 3e klasse
(naar ouderdom van rang) de le luitenant R. W. Kraft,
van het regement veldartillerie; bij het 3e regement
vesting-artillerie, tot le luitenant (naar ouderdom van
rang) de 2e luitenant P. A. Moorrees, van het korps.
Benoemd bij het korps ingenieurs, mineurs en sapeurs
tot kapitein 3e klasse (naar ouderdom van rang) de
e luitenant J. H. Kromhout, van het korps.
Henoemd bij het personeel van de geneeskundige
aienst der landmachf de apotheker 3e klasse de heer
lomeyn, geboren te Arnhem den 22 Mei 1839.
flirpo'tASKI^OE.N ENZ- Benoemd tot ontvanger der
T A 't ast'n£en en accijnsen te Horst c. a. de heer
,4',ya" Galen, thans surnumerair der belastingen
in Zuid-Holland.
Benoemd tot inspecteur der registratie en domeinen
van de derde klasse de heer mr! J. Reynvaan, thans
n vauger der registratie en domeinen te Zalt-Bominel.
Marine en leger.
w®,e van gezondheid 2e klasse bij de zeemacht
G. 8legt wordt met den 16 dezer geplaatst aan boord
k|lD i7\r^S' t)r'Jvende batterij Neptnnus en de scheeps-
towii Lasonder aan boord van Zr. Ms. wachtschip
Willemsoord. Staatscour
Beehtszaken.
In ons nomraer van den 19 November des vorigenjaars
in li wii me(Ie dat onder de gemeente Nieuwerkerk
'weiand, in de nabijheid van de herberg de Wereld,
a, landbouwerszoon, die kort te voren met de koeien
nolstede zijns vaders had verlaten, erg gewond en in
neW.us'e'00Z(in toestand op den weg was gevonden. Een
eevS°0n' van die daad verdacht, werd destijds te Zierikzee
Y'^anSetls binnengebracht. Zoo als wij in ons nomoier
den 2 December daaraanvolgende meldden, had
de verdachte Pieter Goudzwaard, oud dertig jaren,
arbeider te Nieuwerkerkreeds bekend de verwonding
te hebben toegebracht.
Blijkens de tweede editie van ons vorig nommer werd
gisteren door het provinciaal gerechtshof in Zeeland een
aanvang gemaakt met de behandeling van het rechts
geding tegen den thans hier gedetineerden Goudzwaard,
die wordt bijgestaan door zijn raadsman jhr. mr.
J. W. M. Schorer.
Do voornaamste bijzonderheden uit de ter terechtzit
ting voorgelezen acte van beschuldiging deelen wij thans,
volgens belofte, mede.
De beschuldigde werkte veeltijds in dienst van den
landbouwer Johannes Bal te Nieuwerkerk, bij wien zijne
ouders eveneens hun brood verdienden. Naar het schijnt
leefde hij uithoofde van die betrekkingen in onmin met
Hubrecht, vier en dertig-jarige zoon van genoemden
landbouwer. Het gevolg hiervan was, dat zij sinds ge-
ruimen tijd niet tegen elkander spraken. Waren zij
echter in elkanders tegenwoordigheid, dan had Hubrecht
Bal de gewoonte om, niet tegen den beschuldigde, maar
tegen zijne eigene paarden of koeien het woord „toover-
heks" te bezigen. Dit ergerde den beschuldigde, omdat
hij daarin niets anders zag dan een schimpnaam voor
hem en zijne moeder. Vandaar dat hij zich wel bedrei
gingen heeft laten ontvallen. Willem Bal en Marina
Bom hebben hem in den vorigen winter, toen er over
Hubrecht Bal gesproken werd, hooien zeggen: „ik zal
hem eens een poetsje bakken.'' Zoo ook verklaarde
Johanna Bal, dat zij hem eens buiten tegenwoordig
heid van haar broeder Hubrecht, maar blijkbaar op hem
doelende heeft hooien dreigen met de woorden: „het
is zijn dood of de mijne, als wij des avonds van het dorp
komen moet bij onder water." In den avond van den
15 November 11. heeft hij ook tegen den zich ten zijnen
huize bevindenden smidsknecht M. J. de Roos gezegd,
„dat hij dien dag erg boos was geweest op Hubrecht Bal,
die, aan het spitten zijnde, weder tooverheks had gezegd;
dat het gelukkig was dat er aardappelzoekers in de
nabijheid waren geweest, doch hij hem wel in het nauw
zou krijgen; dat hij hem laatst op een Zaterdag avond
met een gaarde had opgewacht, maar tot zijn spijt de
plaats te vroeg verlaten had." Dit gesprek had óp de
Roos indruk gemaakt, want toen de beschuldigde den
volgenden morgen, na het gebeurde, aan de smidse
kwam, zeide hij tot dezen„ik heb mij zeiven ongerust
gemaakt over u, want gij weet wat gij gisteren avond
tegen mij gezegd hebt." Hierop zou de beschuldigde
tweemalen hebben geantwoord: „zeg dit nooit, tegen
geen mensch, want dau ben ik geruïneerd."
Dienzelfden morgen tusschen half zeven en zeven
uren had Hubrecht Bal met het vee de hofstede zijns
vaders verlaten. De beesten werden ditmaal niet als den
vorigen dag gedreven in de richting van de heiberg de
Wereld, gelegen aan den straatweg naar het Zijpe, maar
in tegenovergestelde richting langs een open weg tot
aan een wegscheiding of driesprong naar eene in die
richting gelegene weide. Bij die wegscheiding, omstreeks
tien minuten van de hofstede zijns vaders in de gemeente
Nieuwerkerk en tien of vijftien minuten van het dorp
gelegen, werd Hubrecht Bal door den arbeider C. Bom
gevonden, bewusteloos, badende in zijn bloed en het
hoofd met geslagen en gesneden wonden overdekt.
Bom vervoerde een wagen met mest langsden driesprong;
hij sprong van den wagen af, doch, daar hij van den
verwonde geen antwoord ontving en een zijner paarden
schichtig werd, reed hij weder voort, aan eenige aanko
mende personen toeroepende, dat zij spoedig naar de
hofstede van Bal moesten loopen. Die personen vonden
den verwonde bewusteloos op den rug liggende. Twee
hunner zijn hulp gaan halen op de hofstede van Bal.
Willem Bal en de dienstmeid Marina Bom, alsmede
W. Bal Joziaszoon, hebben vervolgens den gewonde
opgericht en hem op eene slede met een paard naar de
hofstede vervoerd. Op dat tijdstip waren ook op de
genoemde plaats twee arbeiders uit Zierikzee aanwezig,
die van de richting van Onwerkerk waren gekomen,
terwijl ook de beschuldigde kwam van den tegenover-
gestelden kant, een houwer in de hand houdende. Hij
gaf voor op het land van Johannes Bal gewerkt te hebben
hetgeen echter gebleken is niet het geval te zijn geweest.
Reeds te half acht uren in den morgen is de verwonde
heelkundig verpleegd door den genees-, heel-en verlos
kundige J. li. Lette, die bevond boven het achterhoofd
een eeuigszius schuins in dwarsche richting loopende
vrij diepe wonde en eene insgelijks zware wond op het
rechter wandbeen; voorts eenige wonden in het aange
zicht, welke echter niet gevaarlijk waren. De wonden
aan het hoofd beschouwde hij als niet per se letolis,
maar wel als den dood kunnende veroorzaken. Ook was
de wijsvinger van de rechterhand gebroken, doch niet
gewond.
Verder is, volgens de acte van beschuldiging, uit het
onderzoek gebleken dat de verwonde dienzelfden morgen
kort voor het gebeurde door verschillende personen is
gezien en gesproken, waaruit blijkt dat de verwonding
tusschen half zeven en zeven uren moet hebben plaats
gehad.
De beschuldigde is medegegaan naar de hofstede van
Bal, doch heeft geen hulp verleend. Alleen vraagde hij
aan Johannes Bal, of hij niet een emmer water zou nemen
om het bloed weg te spoelen? Bal's antwoord luidde toe
stemmend, doch de herbergier J. Fonteijne verzette zich
daartegen.
Toen de beschuldigde aan Adriana Bal berichtte dat
haar broeder verwoud was, voegde deze hem toe: „en gij,
wat hebt gij gedaan?" Hij gaf toen voor het land geëf
fend te hebben, hetgeen echter wegens de hardheid van
den grond ten gevolge van den rijm niet kan hebben
plaats gehad. Met een viertal arbeiders had hij dien
morgen omstreeks half zeven uren Nieuwerkerk verlaten.
Eerstgenoemden gingen in de schuur van de herberg de
Wereld werken, doch hij, voorzien van een houwer, ver
volgde zijn weg in de richting van de hofstede van
Johannes Bal.
Bij een verhoor op 25 November 11. heeft hij, met ont-
kentenis van het feit, alleen erkend dat hij dien morgen
waarop het is voorgevallen in de smidse van Braai zijn
mes had geslepen, doch hij vóór Hubrecht Bal de koeien
van de weif dreef reeds naar het land was. Bij zijn ver
hoor van 27 November heeft hij evenwel bekend dat, toen
hij op 16 November voorbij de hofstede kwam, Hubrecht
Bal juist de koeien van het hof dreefdat hij een paar
schreden vooruit bleef gaan en toen tegen Hubrecht
heeft gezegd, „dat het mooi weêr was," waarop deze hem
begon uit te schelden voor „tooverheks" en andere voor
hem en zijne ouders beleedigende woorden bezigde; dat
hij eindelijk zoo driftig werd dat hij zich omdraaide en
Hubrecht Bal met zijn houwer een siag in het aangezicht,
gaf, zoodat hij neerviel; dat hij hem toen nog geslagen
heeft, doch op dat oogenblik geen bloed zichtbaar was;
dat hij hem twee slagen op het hoofd heeft gegeven en
weggeloopen en aan zijn werk is gegaan. Ook beeft hij
opgegeven dat hij zijn mes niet heeft gebruikt, geen
plan had om Hubrecht Bal te dooden en het denkbeeld
om dezen aan te vallen plotseling is opgekomen.
Voorts wordt in de acte van beschuldiging verwezen
naar het overgelegd verslag van den toestand des lijders,
waaruit blijkt dat de verwonde bewusteloos is gebleven
tot in den morgen van den 18 November; dat, ondanks
eene vrij gelukkige genezing, de hoofdwonden op 20 De
cember nog etter afscheidden, en de lijder, schoon zwak,
eenige uren daags het bed verliet. Evenzeer wordt
verwezen naar eene bij de stukken voorbanden uitge
breide ontleedkundige conclusie, in verband met het
visum repertum. Daaruit blijkt dat de hoofdwonden beide
als levensgevaarlijke moeten beschouwd worden, hoezeer
onder begunstigende omstandigheden het leven van den
lijder L behouden. De verklaring waarom de verwonde
van het voorgevallene geen herinnering heeft, wordt in
die stukken mede gegeven, nl. óf door het onverhoed-
sche van den aanval van achteren, hetgeen het meest
waarschijnlijk wordt geacht, óf door anatomische veran
deringen in de hersenmassa, hetgeen echter niet wordt
geloofd.
Op grond van een en ander wordt Pieter Goudzwaard
beschuldigd van poging tot moedwilligen doodslag, welke
poging, door uiterlijke daden gebleken en tot een begin
van uitvoering overgeslagen, niet dan door toevallige
en van den wil des daders onafhankelijke omstandig
heden is verhinderd geworden, althans hare uitwerking
heeft gemist.
Blijkens de voorgelezen lijst van getuigen waren acht
en twintig personen gedagvaard, waaronder de heeren
dr. H. Goemans te Zierikzee en J. C. Lette,genees-,heel-
en verloskundige te Nieuwerkerk, tevens als deskun
digen.
Laatstgenoemde stelde den procureur-generaal eene
verklaring ter hand, volgens welke éen gedagvaarde
getuige, Willem Bal, in zoodanigen geschokten zielstoe
stand verkeerde, dat het te vreezen was dat hij voor liet
hof tot een uitbarsting van waanzin zou komen, zoodat
hij is achtergebleven.
De procureur-generaal verlangde desniettegenstaande
voortzetting der zaak, daar de getuige hoofdzakelijk was
opgeroepen oui te verklaren omtrent den toestand waarin
de gewonde gevonden is, en zijne verklaringen door
die van andere aanwezige getuigen kunnen vervangen
worden.
De verdedigerdes beschuldigden had er echter bezwaar
tegen dat de getuige Willem Bal, zijnde een der voor
naamste in het voordeel van den beschuldigde, niet zou
worden gehoord. Veertien dagen reeds geleden had de
beschuldigde hem gezegd dat hij vreesde dat de familie