MIDDELBURGSCHE COURANT BIJVOEGSEL VAN DIC van Zaterdag 3 Maart 1866. Staten-gGtseraal. TWEEDE KAMER. Zitting van Dinsdag 27 "Februari. Ingekomen wetsontwerpen; rede minister van financiën; debat oorzaken ministerieele crisis. De tweede kamer is heden te éen uur bijeengekomen. Al de ministers waren tegenwoordig. Ingekomen zijn eenige reeds bekende wetsontwerpen en een tal regee- ringsverslagen. Voorts nog eene missive van de alge- meene rekenkamer, mededeelende het ontslag van een lid dier kamer. De voorzitter gaf daarna het woord aan den minister van financiën, die nagenoeg het volgende zeide: „Mijne heeren! Het kabinet';wenscht de eerste gelegen heid die daartoe zich voordoet in de eerste vergadering dezer kamer, te baat te nemen om een woord tot de ver gadering te richten. Het kan in de vervulling dier taak zeer kort zijn. Wat aanleiding heeft gegeven tot de noodzakelijkheid van de vorming van een nieuw kabinet, is toch volledig bekend geworden uit de stukken die, met machtiging des konings, in de Staatscourant zijn openbaar gemaakt. „Wij betreuren het ernstig, mijne heeren, dat de rijk begaafde leider der liberale partij gemeend heeft zijne plaats hier te moeten verlaten; en wij zijn de eersten om te erkennen, dat het geen lichte taak is, die wij op ons genomen hebben om hem te vervangen in de stelling die hij in den boezem van het kabinet, in den boezem der vertegenwoordiging, ja in het gansche land had ingenomen. Geen onzer althans zal het zich aanmatigen zich met hem gelijk te stellen. „Door het vertrouwen des konings op deze plaats ge roepen, zullen wij intusschen al onze krachten inspannen om den arbeid voort te zetten, die door onze voorgangers nog niet geheel ten einde is gebracht. Naar ons vermo gen zullen wij streven naar de voltooiing van het staats gebouw, waarvan de grondslagen in 1848 zijn gelegd. „Het gewichtige vraagstuk betrekkelijk het beheer onzer overzeesche bezittingen, reeds sinds eenigen tijd bij deze kamer aanhangig, verdient in de eerste plaats en gebiedend eene beslissing. Voor zooveel van ons afhangt, zullen wij trachten die beslissing te bevorderen. „Een hoogst belangrijk onderwerp van behandeling is de eerste begrooting van Nederlandsch Indië die bij de wet zal moeten vastgesteld worden en die eerlang bij deze kamer zal worden ingediend. Bij de behandeling dier zaken wenschen wij al dadelijk het bewijs te geven, dat het ons ernstig streven is het beheer der publieke zaak op te lossen in den eenigen zin, waarin zij, als de oplossing juist zal zijn, opgelost kan worden, dat is in den zin eener verstandige vrijgevigheid en van een be raden vooruitgang, daarbij op de eischen van het tegen woordige lettende, maar tevens de belangen der toekomst in 'toog houdende; en dat wij er ons vooral van wenschen te onthouden roekeloos het bestaande af te breken. „Die richting was ook de algemeene richting van het vorig kabinet en die richting wenschen ook wij te volgen. Want dat staat op den voorgrond: de plaatsgegrepen verandering in de samenstelling van het kabinet brengt geen verandering in de toepassing van de algemeene staatkundige beginselen. Wij wenschen alzoo geen terugtred, maar ook geen afbreken, noch hier te lande, noch in onze overzeesche bezittingen. Alléén zullen wij naar eenigszins strenger toepassing streven van het beginsel om onzen financiën onafhankelijk te maken van de koloniale baten. Ook hier geldt het echter slechts een verschil over de toepassing van het beginsel; geen verschil over het beginsel zelf. Met dit weinige meen ik te volstaan. Nog dit. Wij zullen trachten onze begin selen te verdedigen tegen eiken aanval, met dezelfde warmte, met dezelfde overtuiging als onze voorgangers dit deden. Onze beginselen zijn intusschen de beginse len van de groote meerderheid dezer kamer. En daarom meenen wij dat zij ook ons hare medewerking en onder steuning niet zal onttrekken." Naar aanleiding dier rede, ontstond een langdurig en gewichtig debat over de oorzaken der ministeriëele crisis, waaraan vele sprekers en eenige ministers deelnamen. De meeste sprekers beweerden, dat de vergadering niet volledig was ingelicht omtrent de oorzaken die aan leiding gegeven hebben tot de aftreding van het vorig kabinet, en dat de mededeeling der stukken in de Staats courant daartoe niet voldoende was. Zelfs liberale leden (o. a. de heer Blussé) waren van oordeel dat in die stuk ken de geheele waarheid niet was opgenomen en dat dergelijk verschil de aanleiding niet kon zijn van eene zoodanige scheuring in het kabinet. Ook zij verlangden nadere inlichtingen, speciaal over de vraag, of er afge scheiden van het verschil over het strafwetboek in Indië, in den boezem van het kabinet eenig verschil van meening omtrent regeeringsbeginselen op binnenlandsch of koloniaal gebied bestaan heeft, dat tot de aftreding der heeren Thorbecke en Olivier heeft geleid. De minister van koloniën zeide hierop: „Ter beant woording van de vraag, door het geachte lid uit Dordrecht gesteld, verklaar ik op de meest stellige wijze dat er geen verschil van meening in den boezem van het kabinet heeft bestaan omtrent regeerings-beginselen, hetzij op binnenlandsch. of koloniaal gebied, hetwelk tot de aftre ding der heerdff Thorbecke en Oli /ier, als ministers van binnenlandsche zaken en justitie heeft geleid. „Integendeel,nog daags vóór dezen laatsten ministerraad is uit een langdurig gesprek, dat ik de eer had met den afgetreden minister van binnenlandsche zaken te voeren, gebleken dat op geen enkel punt van regeeringsbeleid, en speciaal van het regeeringsbeleid op koloniaal gebied, verschil van gevoelen en van zienswijze tusschen den heer Thorbecke en mij heeft bestaan." De heer J. K. van Goltstein betoogde insgelijks, dat het Indisch strafwetboek de ware reden niet kon zijn; de ware reden was z. i. dat de heer Thorbecke inzag, dat zijne politiek, door allerlei kunstmiddelen tot dusver in stand gehouden, op den duur niet houdbaar was, zoodat hij, als ervaren veldheer, in tijds den slag ontweken was. Maar het gevolg daarvan is dan ook, dat dit bewind de beginselen van den heer Thorbecke, door hem vertegen woordigd, niet kan voortzetten. De heer van Zuylen uit Arnhem geloofde, dat het kabinet niet de liberale, maar de radicale begin selen zou moeten toepassen, en vroeg voorts of de regee ring voornemens is de scheiding van kerk en staat bij de wet dan wel bij besluit te doen plaats hebben. De heer van Nierop herinnerde, dat hij de vraag tot den minister van koloniën over de invoering van het strafwetboek heeft gericht, maar dat hij niet gedacht heeft, dat ze tot eene crisis aanleiding kon geven. De islotsom zijner overtuiging is 1. de crisis is niet gewettigd, en 2. de crisis is niet geëindigd. De heer de Brauw verklaarde, dat de crisis hem inex- plicabel is, zoo er geene andere redenen dan het straf wetboek hebben bestaan. Hij begrijpt bovendien de urgentie dezer zaak niet, eene urgentie, zoo groot dat de minister van koloniën ze zelfs niet ondergeschikt wilde maken aan de behandeling der cultuurwet. Wat het regeeringsprogramma betrof, geloofde hij, dat een kabinet Thorbecke zonder Thorbecke op de ondersteuning dei- kamer niet zal kunnen rekenen. De heer Kappeyne erkende dat hij den heer van Nierop had verzocht den minister van koloniën over het Indisch strafwetboek te interpelleeren, maar hij geloofde niet dat die quaestie is of kan geweest zijn de reden der ontstane breuk. De minister van koloniën betreurde zeer de aftreding van den heer Thorbecke. Ook op den laatsten dag bestond er volkomen eensgezindheid op alle punte^ behalve op dit eene, waarin geen van beide wilde toe geven. Hij protesteerde echter tegen de bewering, dat de heer Thorbecke is uitgedreven, want nimmer heeft hij de zaak der strafwetgeving tot een kabinets quaestie willen maken. Nogmaals lichtte de minister hier de reeds gepubliceerde stukken toe en beriep zich op de getui genissen zijner ambtgenoot en van buitenlandsche zaken en oorlog, om te doen uitkomen, dat vóór dat in den ministerraad eene beslissing genomen was, de heer Thorbecke zijn verlangen had te kennen gegeven om van het staatstooneel af te treden. Dit laatste werd volkomen door den heer Cremers, minister van buitenlandsche zaken, bevestigd. De heer van Zuylen (uit 's Hage) beweerde, dat de heer Thorbecke weg wilde en dat daarvoor goede rede nen bestonden, en dat bij eene andere reden daarvoor zou gezocht hebben, als de zaak der strafwetgeving zich niet had voorgedaan. Nadat de ministers van financiën en van justitie nog kortehjk hadden gesproken (de laatste slechts om zijne plannen met betrekking tot de scheiding van kerk en staat bloot te leggen), werd de beraadslaging gesloten. Provinciale staten van Zeeland. Buitengewone vergadering. Avondzitting van Woensdag 28 Februari. Tegenwoordig de commissaris des konings, voorzitter, 29 leden en de griffier. Afwezig de heeren Blaaubeen, Kakebeeke, de Smi dt Vader, Hammacher, Risseeuw en Moolenburgh met, als mede de heeren de Jonge van EUemeet, de Lange, van den Bosch, Hombach, Sergeant en Dronkers zonder kennisgeving. I De voorzitter opent deze vergadering in naam des 'konings. In de eerste plaats geschiedt voorlezing van Zr. Ms. besluit van den 21 Februari jl., no. 73, houdende mach tiging om de staten dezer provincie buitengewoon bijeen te roepen tegen het einde van Februari of het begin van Maart. De mededeeling van dit besluit wordt woor kennisgeving aangenomen. ^Mede wordt voor kennisgeving aangenomen de mede deeling des voorzitters dat de zeven eerstgenoemde afwe zige leden bericht van verhindering hebben ingezonden. De verschillende voorstellen van gedeputeerde staten in druk aan de leden rondgedeeld zijnde, stelt de voor zitter voor en is besloten het eerste, omtrent de stoorn- I bootdienst op de Wester-Schelde, naar de afdeelingen te verzenden. Voorts deelt de voorzitter mede dat hij een naderen brief van den heer D. Dronkers heeft ontvangen. Uit de voorlezing van dien brief blijkt dat, zoo de staten ge bruik mochten verlangen te maken van het materieel der tegenwoordige dienst, hij in overweging geeft om dit voor eene som van f 20,000 over te nemen. Over dat materieel kan echter niet voor 1 April worden beschikt, terwijl de beslissing hieromtrent Vrijdag behoort geno men te zijn, daar hij niet langer zijn aanbod gestand zou kunnen doen. Mocht men bij overname de betaling een jaar willen uitstellen, dan is hij daartoe bereid tegen intrest van een half percent 's maands. Deze missive is mede naar de afdeelingen verzonden. Verder geschiedt mededeeling van een in verband met dit onderwerp ingekomen adres van 67 ingezetenen der gemeenten Borsselen, Ellewoutsdijk en Driewegen die, naar aanleiding der voorgenomen regeling der stoombootdienst op de Wester-Schelde, de belangen dier gemeenten en van het geheele westelijk gedeelte van ,Zuid-Beveland, voor zooveel eene gewenschte goede communicatie betreft, aan de staten voordragen, met verzoek om te willen bepalen dat de boot te Borsselen en aan de haven te Ellewoutsdijk zal aanleggen. Dit adres is ter griffie nedergelegd, terwijl de behandeling er van nader aan de orde zal worden gesteld. Naar de afdeelingen worden voorts verzonden de voorstellen van gedeputeerde staten: b tot het aangaan eener geldleening van f 60,000, ter voorziening in de kosten tot instandhouding van de stoombootdienst op de Wester-Schelde; c tot wijziging der enkel provinciale en huishoudelijke begrooting voor 1866, zoo wegens de instandhouding van genoemde stoombootdienst, als ten aanzien van de heerschende besmettelijke veeziekte; en d tot bestendiging voor een termijn van tien jaren van de overeenkomst, aangegaan met regenten van het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Delft, tot verpleging van behoeftige krankzinnigen uit Zeeland. Bij de splitsing der vergadering in afdeelingen wor den aangewezen voor de eerste afdeeïing: de heeren van der Vliet, Snouck Hurgropje, Benteyn, Winkelman, Mazure, Callenfels, H. J. van Deinse en de Casembroot, benevens de heeren Buteux en van Citters als leden van gedeputeerde staten tweedeafdeeling: de heeren F. van Deinse, van der Have, J. L. de Jonge, Iloelands Janssen, de Visser, Bybau, Can en Onghena, alsmede uit het college van gedeputeerde staten, de heeren van der Bilt en Lam- brechtsen; derde afdeeïing: de heeren Pierssens, Vis, Henne- quin, Snijder, Verhagen, Hoogenboom en van Eek, met de heeren Beei us en Sprenger als leden van gedepu teerde staten. De voorzitter noodigt de leden uit zich onmiddellijk naar de afdeelingen te begeven, ten einde de algemeene verslagen zoo spoedig mogelijk gereed zijn. Mochten die Donderdag voormiddag te elf uren aan den voorzitter zijn ter hand gesteld, dan zal de volgende zitting dien dag worden gehouden, des middags te half een uur. Zitting van Donderdag 1 Maart. Tegenwoordig de commissaris des konings, voorziter, 30 leden en de griffier. Na de resumtie der notulen van het den vorigen avond verhandelde worden de volgende mededeelingen des voorzitters voor kennisgeving aangenomen

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 5