Maar aan hen, die op dadelijke uitvoering aandrongen, heeft de minister geantwoord: wij hebben eene wet; laten wij eerst uitvoeren wat die wet voorschrijft, en als daarvoor voldoende zekerheid is, kunnen wij tot andere werken overgaan, die misschien even nuttig, maar niet voorgeschreven zijn. Bij de vele ei3chen, die van alle zijden gedaan worden, is het raadzaam voorzichtig te zijn. Ik betreur het, dat dit beginsel schijnt te worden losgelaten, en ik zal daar om uit overtuiging stemmen tegen deze wet. De heer TJiorbecIie, minister van binnenlandsche zaken: De geachte spieker meent dat de minister in deze zaak strydig met zijn eigen beginsel handelt. De minister, zegt bij, heeft verklaard, dat bij de band niet zou kunnen leeneu tot verlenging van rijkswege van den noordoostelijken spoorweg over de grenzen van Hannover heen, en dat hij daarvoor ook geen snbsidie zou kunnen beloven. Staat dat eenigszins gelijk met dit geval? Een staats spoorweg op een vreemd grondgebied te verlengen, is eene zaak waarover men zich meer dan twee maal mag bedenken. En wat het subsidie betreft, wat heb ik bij meer dan eene gelegenheid gezegd? Wij kunneu geen subsidie aan spoorwegondernemingen geven, zoolang wij met ons net niet gereed zijn. Niets zou bovendien minder geraden wezen, dan voor aansluiting aau de Westbaan nu reeds uitzicht op subsidie te openen. Er is een be ginsel van vereeniging, bedacht op de uitvoering bij concessie. Wij zijn nog lang niet aan de grenzen; doch zoo er later gewacht moest worden, hetgeen ik niet ge loof, dan zou bet eerst tijd wezen om te zien wat men deed, indien subsidie de eenige voorwaarde ware om onze Friesche en Groningsche spoorwegen over Oost- Friesland heen naar Bremen en Hamburg verlengd te zien. Met betrekking tot de haven te Harlingen komt de geachte spreker terug op hetgeen ik bij de discussie over bet Vde hoofdstuk heb beantwoord, ten aanzien van eene proef, die daar met hulp van het gouvernement genomen wordt om de Pollen ie doorklieven. Ik heb toen en vroeger gezegd: de verbetering van de haven te Harlingen wordt voorbereid; de plans zijn bij mij inge komen: zij worden onderzocht. Het zijn plannen die zeer veel geld, tonneD gouds, zullen kosten, welke ik echter niet bevreesd zal zijn aan de vertegenwoordiging te vragen. Het komt mij voor, dat men in den beginne niet juist gehandeld heeft, toen men bij d.en eersten aanleg van den spoorweg de haven van Harlingen buiten rekening liet. Men heeft zich toen onttrokken. Nu zal men zich niet kunnen onttrekken, reeds niet om de dienst welke eene haven als die te Harlingen, aan den spoorweg verbonden, daaraan bewijzen moet. In dat opzicht denk ik voor Hai lingen, zooveel dat kan, te doen, hetgeen ik nu voor iissingen doe. De overbrugging van den Moerdijk. Is dat werk met het nu voorgestelde op éene lijn te plaatsen? Hier is een werk dat volgens de wet gemaakt moet worden en waai de spoorweg het kanaal eischt. Maar de overbrugging van den Moerdijk is een geheel zelfstandig werk. Men zal ook daartoe moeten komen; doch hier het kanaal uit te stellen, zou schadelijk zijn niet alleen voor het werk, maar ook voor de schatkist. En nu heb ik, voor zooveel het op financieele bereke ning aankomt, de mime voordcelen, welke de schatkist op den duur van de aanslibbingen, ten gevolge der afdamming van het Sloe zal trekken, nog niet eens aangeraakt. De heer Creraers schijnt te zeggen: „ware er eene bepaling van tractaat, die ons verplichtte." Van mijne zijde reken ik het ons tot groote eere dat wij in volko men vrijheid zulk een groot werk kunnen voorstellen en ondernemen. Ik reken het ons tot eere en tot een geluk van dezen tijd, dat wij daartoe in staat zijn; maar den tijd, waarin wij daartoe in staat zijn, mogen wij ook niet ongebruikt laten voorbijgaan. Bij de gronden, welke de geachte spreker tegen het werk zelf aanvoert, gaat hij de eerste reden voorbij, die ik deed gelden; hij bepaalt zich tot het tegenspreken der stelling, dat het kanaal het spoorwegvervoer zal voeden. Mijne eerste reden was, dat wij aan eigenen vreemde scheepvaart een waterweg ontnemeD, waarvoor wij een anderen waterweg in de plaats moeten geven; eene vergoeding die wij verschuldigd zijn. „Het kanaal door Znid-Beveland is voldoende." Is dit wel zoo? Wanneer men het oog slaat op de kaart, is dan te denken dat gebeuren zal wat de geachte spreker zegt? De goederen, zegt hij, komen te Vlissingen aan en zullen met den spoortrein woeden vervoerd naar het kanaal door Znid-Beveland en dan te scheep verder. Is dit een vervoer, waarbij de handel baat zal vinden? Eerst te Vlissingen lossen en laden uit de schepen in den spoortrein, en dan weder lossen uit den trein in de schepen van het kanaal van Zuid-Beveland? Zon dit kunnen En dan de goederen die uit Holland naar Vlissingen besterad zijn? Heeft men daarbij niet even zeer verdubbeling en verdriedubbeling van lasten kosten te wachten? Wil men den waterweg door het kanaal van Zuid-Beve land, de Wester-Schelde, van de sluis te Hansweert tot Vlissingen, behoort tot de meest wisselvallige vaarten, die wij in ons land kennen. Evenwel zouden wij daaraan het vervoer blootstellen van Vlissingen naar Holland en van Holland naar Vlissingen, wanneer het kanaal van Zuid-Beveland de eenige doorgang tusschen de Ooster en Wester-Schelde moest zijn. De heer van Swin«leren: Mijnbeer de voorzitter, hoewel gerustgesteld door de laatste woorden van den minister, meen ik toch op de verdere behartiging dei- twee punten te mogen aandringen, door ons geacht medelid uit Groningen ter sprake gebracht, namelijk de verbetering van de haven van Harlingen en zekerheid van aansluiting- der spoorwegen in Hannover. Nu omtrent het wets ontwerp, dat ons op dit oogenblik bezig houdt. De wetgever, die in 18ë0 aanleg van den Zeeuwschen spoorweg beval, heeft zeker niet voorbij gezien, dat in dien weg twee vrije watercommunicatiën bestonden, die niet mochten worden gesloten. Bij eene vorige gelegenheid heb ik de vrijheid genomen in her innering te brengen wat in de Belgische kamer van representanten voorgevallen is, toen er sprake was van de afdamming van het verdronken land van Znid-Beveland en het daarvoor in de plaats stellen van hef. kanaal door Zuid-Beveland. Nu zijn wij met den spoorweg tot de tweede vrije watergemeenschap, het Sloe, genaderd. Hier staat ons te kiezen tusschen afdammen, benevens het graven van een voor het Sloe in de plaats tredend nieuw kanaal, of overbruggen van dat Sloe, want afdammen alleen en daardoor eene van de vrije watergeraeenschappen te belemmeren, die tusschen Ooster- en Wester-Schelde bestaan, zou onze eigene scheepvaart in de eerste plaats bederven, en ons blootstellen aan bezwaren van de zijde van België. Wij kunnen het Sloe behouden, maar moeten het dan overbruggen. Van den minister hebben wij ver nomen dat de overbrugging niet alleen meer dan het dubbele van de kosten, voor dat kanaal geraamd, zou bedragen, maar dat wij ook het vaarwater het Sloe, dat nu reeds in zeer slechten toestand is, totaal zouden bederven. Dit laatste nu hen ik met den minister volkomen eens. Ik zal daarom met gerustheid mijne stem geven aan een voorstel van wet, dat den tweeden waterweg tusschen Ooster- en Wester-Schelde aanzienlijk zal verbeteren. De heer Cremers: Mijnheer de voorzitter, ik wensch in de eerste plaats een woord te zeggen naar aanleiding van hetgeen door den heer van Swinderen is voorge dragen. Die geachte spreker verklaarde namelijk, mij overigens bestrijdende, te willen ondersteunen hetgeen door mij omtrent de aansluiting met Hannover en de verbetering van de haven van Harlingen is gezegd. Ik heb die beide onderwerpen niet besproken met het doel om op dit oogenblik iets te dier zake te verkrijgen. Meent de geachte spreker bij deze gelegenheid op ver betering van de haven van Harlingen en op aansluiting met Hanno' er te moeten aandringen, ik begrijp dit ten volle en zal het ook niet afkeuren. Mijn doel was echter eenvoudig te doen inzien, dat er strijd is tusschen eene beschikking daar ter plaatse genomen en den inhoud van dit wetsontwerp. De geachte spreker heeft in de tweede plaats gezegd indien wij het Sloe afdammen, zonder een kanaal te graven, stellen wij ons bloot aan bezwaren met België. Ik ben thans in moeilijken toestand. In mijne eerste rede heb ik gezegd, dat wanneer er internationale ver plichtingen bestaan, ik de eerste zal wezen om mijne opinie op te offeren en gelden voor de zaak toe te staan. Wie moet ik nil echter gelooven Den geachten spreker uit Friesland, die zegt dat er moeilijkheden zullen ont staan wanneer het kanaal niet wordt gemaakt, of den minister van binnenlandsche zaken, die in de andere kamer heeft gezegd, dat wij ten opzichte van België geheel en al vrij zijn? Ik voeg mij vooreerst bij den minister van binnenlandsche zaken. De minister heeft mij door zijn antwoord niet over tuigd. Hij heeft gewezen op de voordeelen van aanslib bing. Die voordeelen zijn, althans in het verschiet, zeer aanzienlijk. Maar de voordeelen' zullen wij evenzeer genieten ook zonder kanaal, eenvoudig door de afdam ming. Wij getroosten ons dus geheel vrijwillig eene belangrijke uitgaaf. In de tweede plaats zeide de minister dat ik zijn voor name punt heb voorbijgegaan; dat ik mij heb vastge houden aan hetgeen hij meer in het voorbijgaan heeft gezegd ten opzichte der voeding van het vervoer op den spoorweg, en heb gezwegen van het verlies van den waterweg van bet Sloe. Ik meen mij daaraan niet te hebben schuldig gemaakt. Zijn betoog over de scheep vaart heb ik beantwoord, al heb ik niet met name genoemd een waterweg, dien de minister in zijne eerste rede noemde een ongelukkigen, een slechten --- met bijvoe ging van het misschien minder passend bijwoord uitstekend slechten waterweg. Maar nu vraag ik toch: wanneer dat uitstekend slechte vaarwater wordt wegge nomen, is dan daarvoor geene voldoende vergoeding in het kanaal van Zuid-Beveland Nu kom ik aan de beantwoording van nog twee punten. Ik vertrouw ten volle dat de minister, niet met eenig boos opzet, ten einde zijne partij in het riet te brengen, haar denkbeelden aanwrijft, om die te bestrijden, denkbeelden die zij geuit noch bedoeld heeft. De minister heeft echter gesproken als of ik had ver langd van staatswege verlenging van den spoorweg van Harlingen over de Hannoversche grenzen, eene verlen ging op vreemd grondgebied. Neen, mijne heeren, ik heb gesproken van een rijkssubsidie aan eene maatschap pij, die dien spoorweg zou leggen en tevens de' groote kosten van de overbrugging van de Eems voor hare rekening nam. Aan het leggen van een spoorweg op vreemden bodem voor 's rijks rekening zou ik waarschijn lijk nimmer mijne toestemming geven; het rijk behoort nimmer wegen aan te leggen daar, waar het die niet zelf kan beschermen; het moet niet onderdaan worden ineen vreemd land. In de tweede plaats kom ik terug op het kanaal van Zuid-Beveland. De minister heeft mij doen spreken in den zin, als stelde ik mij voor dat de goederen te Vlis singen aangekomen, per spoor zouden worden vervoerd naar het Zuid-Bevelandsche kanaal en van daar te scheep verder. Ik hoop mij nimmer aan zoodanige ongerijmd heid schuldig te maken, en meen zulks ook nu niet te hebben gedaan; mijne medeleden rondom mij gezeten verzekeren het mij. Mijne redeneering is deze geweest: de schepen zullen te Vlissingen bij den spoorweg ontladen; willen zij dit niet, dan hebben ze het vaarwater langs Middelburg niet noodig om in het binnenland te komen, want met vloed wellicht nog raiuder komen zij tot in het Znid-Bevelandsch kanaal met volle lading. Dit kanaal zal even veilig zijn als het hier voorgestelde, 't welk ik hoop dat er nimmer komen zal. De minister heeft gezegd dat de vaart uit de sluis te YVemeldinge naar het binnenland allergevaarlijkst is. Mijnheer de voorzitter, ik ben niet in staat dit stellig tegen te spreken, maar ik moet er mijne verwondering over betuigen; die vaart is het groote vaarwater voor al hetgeen van Antwerpen gaat langs Bath en verder naar de Maas en den Rhijn; onder de schepen die van Antwerpen komen, meen ik te mogen verzekeren, zijn er zeer weinige die door het Sloe gaan; alie, bijna alle gaan zij daarlangs door die allerongelukkigste vaart, zoo als zij ons door den minister is voorgespiegeld. De slotsom waartoe ik kom is deze, dat het verkeerd is dit werk te ondernemen, dat het is eene uitgave van weelde. Ik hei inner mij de eerste rede waarmede het Overijselsche lid uit Zuid-Holland de algemeene beraad slaging over de begrooting opende; een belangrijke rede, waarvan zeker evenwel de strekking en bedoeling niet geheel en al was gelegen in de woorden waarmede die spieker eindigde: „de minister moge juichen over deze financieele toekomst, ik juich niet"; er was iets hoogers in gelegen, eene waarschuwing om in den tegen- vvoordigen toestand van 's rijks middelen, nu de rende menten van de belastingen klimmen cn er gestadig ge- amoitiseerd wordt, maar ook al die voordeelen gaandeweg verslonden worden, door verhoogde uitgaven, die ja nuttig of noodig zijn, maar toch de verkregen baten verslinden; en nu er vrees bestaat, en ik venneen ge gronde vrees voor het verlies van die voordeelen uit de Oost-Indiën, die wij nog altijd noodig hebben tot dekking van onze noodige gewone uitgaven, om nu ook aller- noodigst te zorgen dat er geene uitgaven van weelde worden gedaan. En dit werk blijft mijns inziens eene groote uitgave van weelde. (Wordt vervolgd.) SNELPERSDRUKKER» VAN DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 6