MIDDELBIIIIGSCHË COUBANT BIJVOEGSEL van Zaturdag 1# Januari 1866. ■n de eersle kamer (fej 29 December 1865 VAN DE BE 11 AA BEL. INC; VAN HET Wetsontwerp tot onteigening van perceelen ten behoeve van den spoorweg van Goes langs Middelburg naar Vlissingen en van een kanaal van Vlissingen naar Middel burg, met daarbij behoorende werken. De heer Thorhecke, minister van binnenlandsche zaken: Ik heb op de bedenkingen van hot verslag te antwoorden. Ik zal ze niet voorlezen, maar resumeeren. De eerste hoofdbedenking kan worden opgelost in de vraag: ig, na aanleg van den spoorweg, verkeer door middel van den voorgestelden waterweg noodig Ten tweede: staat dit werk met den spoorweg wel in genoegzaam verband, om uit eene hand en te gelijk met den spoorweg te worden ondernomen? Brengen wij ook niet zoo doende op de spoorwegbegroot.ing eene uitgaaf die daarin Diet behoort Ziedaar de hoofdpunten. De bijzondere bedenkingen, *n de tweede paragraaf gemaakt, behandel ik aan het slot mijner rede. Is bij aanleg van den spoorweg het verkeer door den voorgestelden waterweg wel noodig? Het ontwerp van dit werk houdt mij sedert jaren bezig; het geldt hier eene andere Zeenwsche vraag dan die om een vast sub sidie voor de calaraitense polders, en bet geldt hier veel nieer dan Zeeland, dan eene Zeenwsche vraag. Nevens hetgeen bij Amsterdam en Rotterdam geschiedt en ge schieden zal, is dit werk voor onze vaart en onzen handel, voor vereeniging van land- en watercommunicatie, het grootste en gewichtigste van diegene, welke wij in het zicht hebben. Mag ik eene stelling voorop plaatsen, welke de onder vinding heeft bevestigd? Spoorwegvervoer en scheep vaart helpen en voeden elkander; de scheepvaart is een afflnent voor de spoorwegen, en de spoorwegen zijn een sffluent voor de scheepvaart. Sedert de ontwikkeling der spoorwegen in Frankrijk is een nieuw leven op de Fian- sche kanalen ontstaan. Men denkt niet meer zoo als vroeger dat kanalen gemist kunnen worden. Bij ons, sedert Amsterdam en Rotterdam door spoorwegen met andere plaatsen en landen verbonden zijn, is vervoer te water in groote mate toegenomen. Welke is nu hier de voorname grond om spoorweg en kanaal gezamenlijk aan te leggen? Wij moeten met den spoorweg, die Zeeland aan den vasten wal zal verbinden, over het Sloe. Het gouvernement stelt voor het Sloe af te dammen en voor den ontnomen waterweg een kanaal te geven, dwars door Walcheren, tot rechtstreeksche verbinding van de haven van Vlissingen met Holland en met achterliggende havens in het algemeen. Het Sloe is geen gelukkig vaar water. Het heeft meer dan een nadeel. Het kronkelt en slibt aan. De schepen, die door het Sloe varen, zijn aan de gewone westewinden dwars blootgesteld; zoodat een vaartuig, stoomboot of ander, zelfs bij storm met gemak Middelburg bereikt, maar in het Sloe aangekomen, soms geruimen tijd op beter weêr moet wachten, alvorens de feis naar Vlissingen te ondernemen. En de Wester- Schelde tu3schen Borsselen en de haven van Vlissingen behoort tot de minst zekere vaarten van ons rijk. Jaarlijks passeeren door het Sloe nagenoeg 4000 schepen. Ik heb daarvan een staat laten opmaken, om te weten welke gemeenschap daardoor onderhonden wordt. Het is die tusschen België, Zeeland, Holland en Noord-Brabant. Van de 4000 wordt een zevende opge geven voor Vlissingen met bestemming naar of komende van Holland en Noord-Brabant; de helft voor Ternenzen, de Hoofdplaat en van België naar Middelburg; een vijfde voor die, welke te Breskens aankomen en vertrekken. Wanneer men zich nu voorstelt, gewis eene niet te stoute onderstelling, dat zoodra Vlissingen eene spoor weghaven is geworden, eene geregelde stoombootdienst °P Engeland zal worden georganiseerd, die een groot vervoer te water van vee, vruchten en andere voort brengselen uit het binnenland zal trekken, en weder- keerig tot eene aanzienlijke scheepvaartbevveging naar het binnenland leiden, hoe dan, zoo wij het Sloe afdammen? Maar gesteld, wij dammen het Sloe niet af; dan moeten w'-i het overbruggen. Zoo het vaarwater nu reeds uit stekend slecht is, bet zal nog slechter worden wanneer 'wij daarover eene brug leggen, al heeft die, naar het eventueel ontwerp, twee openingen, ieder van 20 el. Wat toch heeft men in het Sloe sedert langen tijd opgemerkt? Dat de vaargeul zich verplaatst door gedu rige verplaatsing van slib. Hoe zal dan bij wind en sterken stroom eene stoomboot of zeilschip met zekerheid de opening van de brug bereiken? Het is daarenboven eene spoorwegbrug, die dus van tijd tot tijd zal moeten worden gesloten. De overbrugging van bet Sloe zal bij gevolg tot ernstige bezwaren leiden voor onze, gelijk voor de Belgische scheepvaart en voor ieder die van dat vaarwater zal moeten gebruik maken. Van daar een plicht, naar het mij voorkomt, door regeering en staten-generaal te vervullen, om aan de scheepvaart, bovenal waar voor eene matige, eene groote, beweging komen moet, in plaats van een slechten een goeden waterweg te schenken. Zoo dit noodig is, moeten dan de kosten ten laste van de spoorwegbegrooting gebracht worden? Dit is de tweede vraag. Hierop onderwerp ik aan de kamer deze redenen, die, naar mijne gedachte, beslissend zijn. De kosten der afdamming van het Sloe zullen 13J ton bedragen, doch de overbrugging zal 3 millioen vorderen. Nu is het voor mij aan geen twijfel onderhevig, dat, zoo wij besluiten tot overbrugging, wij na een niet lang tijdsverloop toch tot afdamming zullen moeten komen. De klachten zullen te groot worden; men zal aan den aandrang geen weêr stand kunnen bieden. Voorts, welke overbodige kosten gaan wij maken, wan neer wij het kanaal van den spoorweg scheiden? Daar het kanaal langs den spoorweg getrokken wordt, ont eigenen wij tegelijk voor dezen en het kanaal; onteige nen wij daarentegen eerst voor den spoorweg alleen, dan zullen wij de waardevermindering der perceelen betalen, om later voor het kanaal nog eens te onteigenen en dub bel te betalen wat wij behoeven. Ten andere. Graaft men het kanaal terwijl men den spoorweg aanlegt, dan zal de aarde uit het kanaal kunnen gebruikt worden voor den spoorweg, en zoo zal het eene werk het andere voeden. Ook nit dien hoofde zou afzon derlijke uitvoering tot dubbele kosten leiden. Ik zal niet als drangreden bijvoegen hoewel het met grond zon kunnen geschieden, dat men Middel burg ter zijde zon laten, en dat Middelburg aanzienlijk wil bijdragen tot het gezamenlijke werk: de groote reden van algemeen belang, van niet Zeenwsch belang, schoon Zoeuwsch belang daarin betrokken is, spreekt zóo dui delijk, dat wij ondergeschikte of plaatselijke belangen niet behoeven in te roepen. Degevojgen van dit werk in de toekomst schijnen mij grooter dan men zich nu verbeelden mag. Dit zeggende, herinner ik mij een gezegde van den minister Rogier, in dechambre desrepiésentants teBrnssel in 1835 of 1836, bij den aanvang van den aanleg van het net van staatsspoor wegen in België: „Ik zal het niet zien, maar gij zult het zien: na eenigen tijd zullen wij in België een grooter aantal spoorwegen hebben dan nu groote wegen." De vergadering lachte, doch de heer Rogier heeft hetgeen hij voorspelde nog zelf aanschouwd. Dat zal mij niet ge beuren, mijnheer de president, doch na mij zal men mij gelijk geven. Al ware het niet om den waterweg op zich zeiven, het is om den spoorweg te doen; want, tot de stelling, waarmede ik aanving, terugkeerende, meen ik te mogen zeggende scheepvaart, waarvoor wij dezen weg openen, zal den spoorweg onderhouden. In 2 van het verslag wordt door sommige leden de vraag gedaan„of het voorgestelde kanaal op de ver- eischte diepte door middel van spuiing zal kunnen gehouden worden." Dat zal niet noodig zijn, want het kanaal, een kanaal van de grootste afmetingen, voor zeeschepen, wordt door sluizen afgesloten. Spniing zal alleen te pas komen in de buitenhaven van Vlissingen, zoo als in de marinehaven, door het groot verschil van hoog en iaag water zeer bevorderd. De nieuwe spoor weghaven zal daarenboven met het kanaal door Wal cheren in een verband te brengen zijn, waardoor krach tiger spuiing, dan in de marinehaven, mogelijk zal worden. In allen gevalle, de spoorweghaven moet gemaakt en er moet gezorgd worden dat zij bruikbaar blijve. De heer Cremers: Mijnheer de voorzitter, het wets ontwerp thans in behandeling heeft tot onderwerp een spoorweg, de uitvoering van eene vroegere wet, en eeu kanaal. Tegen dat kanaal heb ik groote bezwaren. Er is dikwijls gezegd: het kanaal zal den spoorweg voeden, en de minister heeft dat ook nog aangevoerd. Het is mogelijk; ik begrijp dat spoorwegen die het land doorsnijden, aanleiding geven tot bedrijvigheid en goe derenvervoer tot aan de kanalen, waarvoor vroeger ten gevolge der kosten niet zoo veel gelegenheid bestond. De minister heeft grootere ondervinding dan ik, maar mij komt het voor dat een spoorweg een kanaal niet kan voeden, wanneer zij, zoo als deze, lijnrecht langs elk ander loopen. In deze gansche zaak zie ik strijd met de beginselen welke bij den minister in dergelijke zaken tot biertoe heersebten. Indien de voeding van een spoorweg reden kan zijn tot dergelijke belangrijke uitgaven, waarom dan niet eenige vrijgevigheid betoond ook op een ander punt, De noordoostelijke spoorweg van Harlingen naar de Hannoverscne grenzen, zal eindigen in de heide of in de klei; om eene verbinding met den Hannoverschen spoor weg en daardoor voeding voor den staatsspoorweg te verkrijgen, zal een weg noodig zijn van vijf uren en eene overbrugging die de minister op 4 ton heeft ge raamd, maar die ik wel op het dubbel durf stellen. Die kosten te maken voor eene onderneming die een weg legt van 4 of 5 uren, dat is te veel gevergd van eene maatschappij. Men heeft voorgesteld een subsidie voor die lijn met die overbrugging te beloven. De minister heeft het geweigerd. Ik zie strijd tusschen die weigering en deze uitgave van 2J millioen. Een ander punt. Vlissingen heeft geen uitmuntende haven, maar de schepen kunnen daar toch aanlanden. In de haven van Harlingen echter kunnen de schepen niet altijd komen, van wege de bank, de Pollen genaamd. Zeker zal, wanneer de toegang tot die haven van rijks wege verbeterd wierd, de staatsspoorweg beter worden gevoed. Nu geeft de minister aan Vlissingen, dat toe gankelijk is, 3j millioen, en aan Harlingen, dat niet toegankelijk is, een moddermolen ter leen, wanneer die beschikbaar is. Ik vind hierin strijd. Indien wij bij het verdrag met België verplicht waren om, zoodra het Sloe wierd afgedamd, een kanaal ter vervanging daarvan te graven, zou ik mij daaraan moe ten onderwerpen. De berekening die de minister van de kosten van overbrugging heeft gegeven en de aan winst van gronden door de afdamming in aanmerking genomen, zou ik volledig vrede hebben met een werk, dat van ons naar recht kon gevorderd worden. De minister van binnenlandsche zaken heeft echter in de andere kamer ten stelligste verklaard, dat derge lijke internationale verplichting niet bestaat. Hij heeft het zoo stellig verklaard, dat noch de afgevaardigde uit Zutphen, de heer van Bosse, die zich tegen deze verbin ding van spoorweg en kanaal verzette, noch de afgevaar digde uit Zeeland, die ze krachtig heeft ondersteund, daartegen iets hebben ingebracht. Er is dus geene internationale verplichting en wij zijn te dien opzichte vrij. Maar zelfs wanneer die verplichting bestond, zou ik nog meenen, dat dit werk niet op deze wijze moest worden aangevangen; dan zou de minister van binnen landsche zaken niet aan het werk moeten gaan, vóór de minister van bnitenlandsche zaken de zekerheid had verkregen, dat België tevreden zou zijn met hetgeen het in dc plaats zou verkrijgen, ten einde te voorkomen dat wij, na het uitvoeren van het werk, in diezelfde onzekerheid zullen verkeeren, waarin wij ons, geloof ik, bevinden ten opzichte van het kanaal van Zuid-Beveland. Het nut, dat Middelburg uit dezen spoorweg kan trekken, heeft de minister zelf losgelaten; dat is dan ook een zeer plaatselijk belang. Maar de minister heeft sterk aangedrongen op het nut van bet werk voor de scheepvaart in 't algemeen. Ik meen dat men zich de zaak toch op eene andere wijze moet voorstellen, dat men ze meer van alle zijden moet bezien. Wij hebben hier eene haven, waaraan een spoorweg aansluit. De goederen, in die haven uit de schepen, die daar aankomen, gelost, zullen onmiddellijk met dien spoorweg verder kunnen worden vervoerd. Dat gerief staat in elk geval ten dienste van die schepen, en wanneer zij nu die uitmuntende haven niet willen aandoen en zich meer binnen 'slands willen begeven, dan geloof ik dat zij met een vierde van een vloed kunnen komen tot het kanaal van Zuid Beveland, dat zeker even goed is als bet kanaal, dat hier wordt voor gesteld. Voor de scheepvaart nn te willen hebben twee kanalen van die klasse, zoo kort bij elkander, dat is eene uitgave van weelde, en hoe ruim 's lands financiën ook zijn, geloof ik dat wij ons eene uitgave van weelde van dat bedrag moeten ontzeggen. Nog in éen opzicht zie ik hier strijd met denkbeelden, die de minister bij andere gelegenheden mijns inziens zoo zeer terecht heeft vastgehouden tegenover hen, die onmiddellijk een aanvang wilien gemaakt zien met de overbrugging van den Moerdijk. Niemand zal betwisten dat die overbrugging wen- schelijk is. Ik zelf heb dikwijls bij de treurige onder vinding welke ik daar opdeed, gewenscht, dat daar een veilig middel om over den Moerdijk te komen bestond.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1