middelbijrgsche courant BIJVOEGSEL van Donderdag 4 Januari 1866. van f b701 - VAN DK Gemeenteraad van Mlddelb urg. Zitting van 29 December 1865. (F er Ti o l g.) Andermaal wordt de algemeene beraadslaging geopend over de «Verordening tot heffing eener plaatselijke directe belasting op de inkomsten in de gemeente Middelburg." De heer Luteyn voert het eerst het woord. Hij heeft gezien dat een der groote veranderingen, in deze ver ordening gemaakt, zal bestaan in de gelegenheid tot eigen aangifte door de ingezetenen. Hij verlangt te weten welk doel de ontwerpers der verordening hier mede beoogen. Hij gist dat dit doel een verhoogd bedrag van inkomsten voor de gemeente is, doch hij vreest, daar er geen strafbepaling tegen het niet- aangeven is gesteld, dat niet allen, en allerminst zij die tot dusverre te laag zijn aangeslagen, zich zullen aan geven. Toch heeft hij met genoegen gezien dat strafbe palingen tegen het nalaten van eigen aangifte zijn weggelaten, daar deze zijns inziens reden tot groote ontevredenheid zouden kunnen geven en bij sommigen oorzaak van valsche of verkeerde opgaven worden. Hierop wordt door den heer N. J. C. Snonck Hurgronje geantwoord, dat men bij vroegere verordeningen is uit gegaan van het denkbeeld dat de huurwaarde als grond slag der berekening van den aanslag moest worden aangenomen; langzamerhand heeft men echter dit denk beeld laten varen, zoodat thans, gelijk de heer de Jonge reeds in de vorige zitting zeide, slechts een vijftal per sonen volgens de huurwaarde zijn aangeslagen. De ontwerpers der verordening hebben gemeend dat het noodig was, om bij de heffing eener belasting op het inkomen te trachten zoo na mogelijk bij de waarheid te komen, terwijl eigen aangifte hun het beste middel ter bereiking van dat doel toeschijnt. Wordt de eigen aan gifte nagelaten, dan zullen de zoodanigen ambtshalve door burgemeester en wethouders worden aangeslagen, doch alsdan zal niet worden gelet op vroegere aanslagen, maar zullen deze over het algemeen beschouwd worden als te laag te zijn geweest. De heer Luteyn vraagt, of hij den vorigen spreker goed begrijpt, dat burgemeester en wethouders uitgaan van het denkbeeld om hen, die zich-zelven niet aangeven, door een hoogereu aanslag als het ware te dwingen. Hij geeft tegelijkertijd te kennen dat hij het wel wenschelijk zou achten dat eenige aanmoediging tot eigen aangifte bestond. De heer Hurgronje licht zijne bedoeling nader toe met de opmerking dat men, als men geen bepaalde aanwijzing heeft van het inkomen van den belastingschuldige,dezen eer hooger dan lager zal aanslaan. Ter nadere toelichting merkt de heer van Visvliet op, dat in de verordening op de invordering der belasting op de inkomsten de bepaling is gemaakt, dat iemand die het hem toegezonden beschrijvingsbillet niet of niet vol doende zal hebben ingevuld, geen gelegenheid tot eigen aangifte meer hebben zal. Hierin is dus z. i. eene aan moediging gelegen. De heer Sifflé meent dat onder de bezwaren tegen eigen aangifte ook behoort, dat iemand zich zeiven te laag of in het geheel niet aangeeft, doch deze bezwaren kunnen, volgens hem, geen overwegenden invloed uit oefenen. Eigen aangifte en taxatie te zamen zullen leiden om de belasting evenrediger te maken dan nu het geval is, terwijl bovendien niet moet worden vergeten, dat den belastingschuldige niet zal gevraagd wordenin welke klasse plaatst gij u? maar hem een billet ter beantwoor ding van daarin gestelde vragen zal worden voorgelegd. De heer Verbrugge noemt de eigen aangifte eene ver betering in de verordening. Zij is zijns inziens een waarborg tegen vergissing, die bij taxatie zoo vaak kan plaats hebben. Vrees voor misbruik van persoonlijke aangifte bestaat bij hem ook niet, daar men toch zooveel vertrouwen op het gevoel van eer en plicht en op het besef van eerlijkheid der belastingschuldigen moet heb ben, dat men mag aannemen dat iemand, die zijne hand- teekening onder eene door hem afgelegde verklaring zet, de waarheid wel verklaren zal. De heer Lambrechtsen van Kitthem zegt dat hij in de verordening volstrekt geen band, zelfs geen zedelijken band ziet tot eigen aangifte voor hen, die tot dusver te laag zijn aangeslagen. Gaarne zou hij daarom in de ver ordening zoo mogelijk willen doen uitkomen, dat het de plicht van een ieder is om zich zeiven aan te geven. Yolgens het gevoelen van den heer Sifflé bewijst hij die de aangifte nalaat daardoor reeds dat hij er geen heil in ziet, waaruit mag worden afgeleid dat hij te laag is aangeslagen, daar hij anders zijn inkomen wel zou opgeven als dit minder bedroeg dan de klasse waarin de aanslag tot dusver plaats had. Hij voegt hier tevens Dij dat, als de eigen aangifte verplichtend moest worden gemaakt, dit zou moeten plaats hebben volgens art. 272 der gemeentewet. De heer Lambrechtsen van Ritthem betoogt andermaal eet nuttige eener zedelijke verplichting tot eigen aan gifte, zoodat iemand die haar naliet zou kunnen geacht worden in zijne verplichtingen als ingezeten der gemeente te kort te komen. De heer Lantsheer wijst er op dat drie wegen ter be- oordeeiing van den maatstaf voor den aanslag kunnen Worden ingeslagen, t. w. verplichte eigen aangifte, onverplichte eigen aangifte en taxatie. Op nalatigheid van verplichte eigen aangifte wordt volgens art. 272 der gemeentewet eene boete bedreigd gelijk aan het dubbele der verschuldigde belasting, doch uit een oog punt van zedelijkheid is z. i. tegen die verplichte aan gifte veel te zeggen. Neemt men dus die verplichte aangifte niet aan, dan heeft men te kiezen tusschen de niet-verplichte eigen aangifte en taxatie. De laatste verdient niet de voorkeur, hoezeer hij erkennen moet dat eigen aangifte zonder verplichting ook niet veel beteekent; zij is dan ook slechts voorgesteld bij wijze van proefneming. Wenschelijk ware het wel dat eene bepaling kon worden gemaakt, volgens welke iemand die zich niet aangaf zou gerekend worden met den aan slag van burgemeester en wethouders genoegen te nemen, maar ook hiertegen verzet zich de gemeentewet, die hooger beroep van eiken aanslag bij gedeputeerde staten mogelijk maakt, zoodat ook dit niet helpen zou. De heer Rekker verklaart dat hij ook tegen verplichte eigen aangifte zou zijn en zich met de zienswijze van den heer Lantsheer vereenigt. Hij keurt het goed dat gelegenheid tot eigen aangifte besta en voorts taxatie zal kunnen plaats hebben. Volgens den heer van Diggelen zou men aan het be zwaar kunnen te gemoet komen door in art. 4 der verordening op de invordering dezer belasting tevens te bepalen dat bij den aanslag, bij nalatigheid van eigen aangifte door burgemeester en wethouders ambtshalve te doen, niet zal worden gelet op vorige aanslagen. Hieruit zou blijken dat bij niet-aangeven een beroep op vroegere aanslagen toch tot niets zou leiden. Naar aanleiding der straks door den heer Luteyn ge dane vraag, of men met de eigen aangifte vermeerdering der inkomsten beoogt, zegt de heer Fokker dat burge meester en wethouders en de commissie van oordeel zijn, dat de belasting op de inkomsten tot dusver te weinig opbrengt, eene meening die ook door velen buiten den raad wordt gedeeld. Het is vooral daarom, dat men niet heeft geaarzeld om gelegenheid tot eigen aangifte te geven, terwijl zij die zulks niet willen door burgemeester en wethouders ambtshalve zullen worden aangeslagen. Verder zegt deze spreker dat hij met genoegen acte heeft genomen van de verklaring van den heer Verbrugge, dat hij, zijnde vroeger een bepaald tegenstander van eigen aangifte, nu daarvoor is. De algemeene beraadslaging alsnu gesloten zijnde, wordt achtereenvolgens met algemeene stemmen als principe uitgemaakt: 1. dat de eigen aangifte bij de verordening zal worden aangenomen, en 2. dat die eigen aaugifte niet verplichtend zal zijn. Vervolgens wordt de verordening artikelsgewijze voor gelezen en behandeld. Art 1 houdt in dat, te beginnen met het jaar 1866, jaar lijks eene plaatselijke directe belasting wordt geheven van hoogstens 50,000, onverminderd 5 opcenten voor het bedrag van het suppletoir kohier. Volgens art. 2 zijn aan deze belasting onderworpen de in deze gemeente hun hoofdverblijf houdende of mins tens drie maanden van het dienstjaar, waarover de belas ting gevorderd wordt, verblijvende personen, wier zuiver inkomen 900 of meer 'sjaars bedraagt, alles overeen komstig art. 245 der gemeentewet. Art. 3 geeft te kennen wat men onder de inkomsten heeft te verstaan, t. w.: de in geld berekenbare vruchten, voortspruitende uit eigendommen; andere zakelijke rechten; rentegevende bezittingen,ambten,bedieningen, wachtgelden, pensioenen, lijfrenten, tontines, periodieke uitkeeringenjaarlijksche tegemoetkomingen aan tijde lijke bedieningen of commissiën verbondenneringen of beroepen en bedrijven van allerlei aard. Bij art. 4 wordt bepaald dat van de onzuivere inkom sten, ten einde tot de zuivere te geraken, worden afge trokken de renten van verschuldigde kapitalen, de lijf renten en periodieke uitkeeringen, de grond-, dijk- en polderlasten en andere zakelijke lasten der bezittingen, waaruit die inkomsten worden verkregen. De vier genoemde artikelen zijn alle zonder beraad slaging goedgekeurd. Bij art. 5 (tarief der verschuldigde belasting) herinnert de heer Verbrugge aan de door hem in de vorige zitting reeds geopperde bezwaren tegen de verwijding der schaal, welke een groot verschil met de vorige oplevert voor zooveel de achtste en meer nog de tiende en volgende klassen betreft. Hij wil gaarne de ijdele glorie gunnen aan hen die verlangen te zeggenik sta in d i e klasse, doch voor hen die zulk eene ijdele glorie niet deelen is het hard, daar zij nu meer zullen moeten betalen dan zij volgens hun inkomen vroeger verplicht waren. De over gang van 5000 tot 7000 enz. is zijns inziens veel te ruim, want iemand die 7000 heeft kan meer doen dan iemand met 5000 en beide worden toch volgens deze schaal, in éene klasse aangeslagen. Daarom wenscht hij dat in de schaal eene wijziging werd gebracht, zoodanig, dat de overgang was van ƒ5000ƒ6000, van ƒ6000 7000 enz. telkens met 1000 verhooging, en zulks minstens tot 10,000 toe. Hierdoor zou aan het onbillijke en ongelijkmatige z. i. worden tegemoet gekomen. De heer Lantsheer beantwoordt den vorigen spreker en stelt vervolgens een amendement voor, strekkende om te bepalen dat het tarief vóór 1 Januari 1867 aan eene herziening zal worden onderworpen. In 1866 zal men toch, wegens behoud van accijnsen gedurende vier maanden, minder hoofdelijken omslag noodig hebben, zoodat de verordening eerst in 1867 in haar geheel zal moeten worden toegepast. De gelegenheid zal alsdan in het volgende jaar bestaan om na te gaan in hoeverre wijzigingen van het tarief noodig zal zijn. Dit amendement wordt van verschillende zijden onder steund, ook door den heer N. J. C. Snouck Hurgronje, die echter nog een sub-amendement voorstelt. De eerste vier klassen zijn nl. gesteld van ƒ900—ƒ1000, ƒ9.50; van 1001-1200, 16.50; van f 1201— 1400, ƒ26; van 1401—1700, 37.20. Die aanslag is zijns inziens te ongelijkmatig, waarom hij voorstelt van den middelterm te heffen in de le klasse 1 pet. of ƒ9.50; in de 2e klasse 1T\ pet. of ƒ15.40; in de 3e klasse 1T^ pet. of ƒ23.40; en in de 4e klasse 2T% pet. of 34.10. De heer Caland is van hetzelfde gevoelen, en de heer van Deinse deelt mede dat hij reeds een gelijk schrifte lijk voorstel gereed had. Ook de heer Lantsheer vereenigt zich met dit sub amendement, waarvan de aanname een verschil van slechts ƒ507/.10 in minder zal geven. Beide araendementenalsmede het geamendeerde art. 5 zijn met algemeene stemmen aangenomen. Het artikel luidt thans aldus: «De belasting bedraagt van een inkomen in de le klasse 2e 3e 4e 5e 6e 7e 8e 9e 10e 11e 12e 13e 14e 15e 16e 17e 18e 1000 1,200 1,400 1,700 2,000 2,500 3,000 4,000 5,000 7,000 9,000 12,000 16,000 20,000 25,000 30,000 40,000 50,000 9.50 15.40 23.40 34.10 48.10 58.50 71.50 91.— 117. 156. 208. 273.-- 364.— 468-- 585.— 715.— 910.— 1,170.— 900 1,001 - 1,201 - 1,401 - 2,001 - 2,501 3,001 - 4,001 5,001 - 7,001 9,001 12,001 16,001 20,001 25,001 30,001 40,001 „Voorts voor iedere ƒ10,000 meer inkomen eene ver hooging van ƒ260 aan belasting. „Dit tarief wordt herzien vóór den 1 Januari 1867." Art. 6 bepaalt dat de uitgedrukte belastingsom voor eiken aanslag evenredig kan worden verhoogd of ver laagd, wanneer zulks ter verkrijging der vereisehte som noodig is. In art. 7 wordt gezegd dat het bedrag der belasting zal worden geregeld naar omstandigheden voor hen die in deze gemeente hun hoofdverblijf hebben of komen houden. Art. 8 bevat de bepaling dat bij vertrek naar elders ter bekoming van restitutie of afschrijving der belasting schriftelijk bij den gemeenteraad moet worden gerecla meerd binnen eene maand na vertrek, met vermelding van den dag waarop men de gemeente verlaten heeft. Volgens art. 9 worden de aanslagen van personen die op het kohier zijn gebracht en geen drie maanden in de gemeente verbleven of binnen dien tijd overleden zijn, als oninbaar beschouwd, ten ware de huisgezinnen dier personen in de gemeente gevestigd bleven, in welk ge val de aanslag door de hoofden dier huisgezinnen moet worden gekweten. Als de nagelaten betrekking het ver langt, worden de aanslagen van overleden personen, wier huisgezinnen in de gemeente verblijven, voor de maanden na hun overlijden aan eene herziening onder worpen. De genoemde artt. 6 —9 hebben geen aanleiding tot beraadslaging gegeven. De verordening is daarop in haar geheel in omvraag gebracht en aangenomen met algemeene stemmen. Over de „Verordening op de invordering eener plaatse lijke directe belasting op de inkomsten in de gemeente Middelburg" hebben geene algemeene beschouwingen plaats, zoodat dadelijk tot de behandeling der verschil lende artikelen wordt overgegaan. Art. 1 is aldus vastgesteld„Aan ieder die op 1 Januari alhier zijn hoofdverblijf houdt of op dat tijdstip verblijft, wordt door den gemeente-ontvanger in de eerste helft der maand Januari een besehrij vingbillet gezondenwaar in de volgende vragen ter schriftelijke en met handteeke- ning te bekrachtigen beantwoording worden voorgesteld: „1. Bedraagt uw zuiver inkomen, overeenkomstig de bepalingen van art. 2,3 en 4 der verordening tot heffing eener plaatselijke directe belasting op de inkomsten, meer of minder dan 900; en zoo het meer bedraagt, in welke der bij art. 5 dier verordening gestelde klassen behoort gij te worden aangeslagen „2. Hebt gij kinderen of andere personen bij u inwonen, die een eigen inkomen bezitten, en zoo ja, welke zijn hunne namen „Dit billet wordt acht dagen na de bezorging afge haald." De in dit artikel opgenomen verplichting tot onder- teekening van het ingevulde billet is het gevolg van een door den heer Verbrugge daartoe voorgesteld en alge meen goedgekeurd amendement. Volgens de bepaling van art. 2 worden ten opzichte van het inkomen van den minderjarige (voor zoover dit niet onder de inkomsten der ouders is begrepen), van den onder curateele gestelde, van hem over wiens goederen een bewindvoerder is benoemd, of van de gehuwde vrouw die inkomsten heeft, buiten de huwelijksgemeenschap vallende, de sub 1 in het vorig artikel gestelde vrageu geacht gericht te zijn tot den vader of voogd, den curator, den bewindvoerder of den echtgenoot. De tusschen haakjes geplaatste woorden zijn door den heer N. J. C. Snouck Hurgronje ter verduidelijking als amendement voorgesteld en met 10 tegen 5 stemmen aangenomen. De heeren Lambrechtsen van Ritthem, Fokker, van Diggelen, Rekker en Caland konden zich er er niet mede vereenigen en stemden tegen. Art. 3 bepaalt dat de belastingschuldige, die voor j 31 Januari geen besehrij vingbillet gekregen heeft, dit gedurende acht dagen daarna ten kantore van den gemeente-ontvanger bekomen kan. Men is tevens ver- plicht, als het billet niet binnen den bij art. 1 gestelden termijn is afgehaald, het binnen acht dagen daarna teil kantore van den gemeente-ontvanger terug te zenden. Omtrent dit artikel heeft geene beraadslaging plaats j gehad. j Art. 4 wijst aan dat na verloop van den in art. 3 gestelden termijn burgemeester en wethouders alle belastingschuldigen aanslaan overeenkomstig dc gedane aangiften, of des noodig met wijziging van deze ofanibts-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1866 | | pagina 1