MIDDELBURGSCHE COURANT
BIJVOEGSEL
VAN DE
van Zatnrdag 11 November 1865.
Provinciale staten van Zeeland.
Zitting van Donderdag 9 November.
Voorzitter de commissaris des konings. Tegenwoordig
37 leden en do griffier. De heeren Callenfels en Eg
berts Eisseeuw, in de vorige zitting afwezig, waren thans
opgekomen.
De notulen van het verhandelde in de avond-zitting
van jl. Dinsdag geresumeerd zijnde, worden de volgende
mededeelingen des voorzitters voor kennisgeving aan
genomen
dat schriftelijk bericht is ingekomen van de heeren
de Smidt en Onghena, dat zij wegens ongesteldheid ver
hinderd zijn deze vergadering bij te wonen;
dat, blijkens ingekomen brieven der voorzitters van
,v(s verschillende afdeelingen, zijn benoemd tot voorzit-1
ters en ondervoorzitters: in de eerste afdeeling, de heeren
Cau en Vis; in de tweede afdeeling, de heeren Moolen-
burgh en Vader; in de derde afdeeling, de heeren
Mazure en van den Bosch.
Vervolgens is aan de orde het nader voorstel van ge
deputeerde staten omtrent het door de provinciale staten
den 9 Juli 1864 vastgestelde reglement van policie voor
de polders in Zeeland.
[Dit reglement werd destijds aan den minister van
binnenlandsche zaken opgezonden, om het aan Zr. Ms.
goedkeuring te willen onderwerpen, doch in plaats daar
van deelde de minister bij missieve van 12 October 1864
eene reek3 van aanmerkingen mede, welke bij zijn depar
tement waren voorgekomen. Deze bedenkingen werden
door gedeputeerde staten wederlegd bij brief van 27 Ja
nuari en 3 Februari 1865, doch uit een daarop gevolgd
ministerieel schrijven bleek dat dezelfde zienswijze bij
het departement van binnenlandsche zaken bleef bestaan.
In de jongste zomervergadering deden gedeputeerde
staten een voorstel tot wijziging van het reglement.
Nadat daaromtrent het algemeen verslag der afdeelingen
was uitgebracht besloot de vergadering der staten dit
bij gedeputeerde staten in overweging te laten en de
verdere behandeling der zaak tot de najaarsvergadering
te verdagen.]
Algemeene beraadslagingen over het reglement heb
ben niet plaats, zoodat onmiddellijk wordt overgegaan
tot de behandeling der verschillende artikelen, tegen
welke in het vastgestelde reglement door den minister
bedenkingen zijn gemaakt.
1.
Van dijken.
Bij art. 1 stellen gedeputeerde staten voor, aan de
bedenkingen des ministers tegemoet te komen door
wijziging der laatste alinea als volgt: „Door dijken
wordt bij dit reglement verstaan het geheele lichaam van
den dijk met de kruin, het binnen- en buitenbeloop en
zijne binnen- en buitenbermen."
De heer Vader stelt een amendement voor, strekkende
om achter de laatste alinea te laten volgen de woorden
„tot halverwege de bermsloot."
De voorsteller licht zijn amendement, hetwelk de
noodige ondersteuning ten deel valt, toe en geeft te
kennen dat men, naar zijne meening, zoo men eene
definitie van een dijk wil geven, deze dan ook geheel
volledig behoort te zijn, vooral ter voorkoming van
moeilijkheden.
Het amendement wordt daarop in stemming gebracht
en verworpen met 16 tegen 21 stemmen. Voor stemden
de heeren Hammacher, van der Vliet, de Casembroot,
Verhagen, van der Have, Dronkers, Vader, Cau, Hom-
bach, Pierssens, de Jonge van Ellemeet, Janssenvan
den Bosch, Hennequin, Moolenburgh en J. L. de Jonge.
Het art. zelf ia aangenomen met 36 stemmen tegen 1,
van den heer Hennequin.
Aan de bedenkingen des ministers op art. 3 stellen
gedeputeerde staten voor tegemoet te komen door de
woorden „niet waterkeerende" daaruit te laten wegval
len en, overeenkomstig het bijna eenstemmig gevoelen
der afdeelingen, bet artikel te doen luiden als volgt:
„Waar echter geene wet of andere wettelijke verorde
ning hiertegen zich verzet, mogen binnendijken door de
rechthebbenden worden beplant en herbeplant; deze
zijn bevoegd de daartoe vereischte werkzaamheden te
verrichten, onder gehoudenbeid nogtans om van hun
voornemen ten minste éene maand te voren aan het
dijksbestuur kennis te geven en zich hierbij, ook wat
betreft de wijze van beplanting, te gedragen naar de
voorschriften hun dienaangaande door dat bestuur
gegeven.
„Deze kennisgeving en navolging der bedoelde voor
schriften worden niet vereischt bij beplantingen van
binnendijken, uitsluitend in beheer van het rijk."
De heer Vader stelt ook op dit art. een amendement
voor, om namelijk achter alinea 1 de woorden te laten
volgen„Van bedoelde kennisgeving zoowel als van de
gegeven voorschriften zal schriftelijk moeten blijken."
Bij de toelichting zegt de voorsteller dat dit amende
ment strekt om verschillende quaestiën te voorkomen.
Op eene vraag van den heer Moolenburgh, hoe die schrif
telijke kennisgeving zou behooren te geschieden volgens
de bedoeling van den heer Vader, antwoordt deze dat
men dit zijns inziens ge rustel ijk aan de diligentie eu
prudentie der dijksdirectiën kan overlaten.
Het amendement wordt vervolgens in omvraag ge
bracht en aangenomen met 29 tegen 8 stemmen. Tegen
stemden de heeren van der Vliet, de Casembroot, van
Citters, Sprenger, Cau, Becius, Hoogenboom en van
den Bosch.
Het alzoo geamendeerde art. 3 is met algemeene stem
men goedgekeurd.
Ten aanzien van art. 5 (waaromtrent men in eene
afdeeling van gevoelen was dat aan de bedenkingen des
ministers moest worden toegegeven door het verbod
„van op dijken gebouwen te stichten of getimmerten te
stellen" te beperken tot „binnendijken") stollen gedepu
teerde staten voor geen wijziging te brengen in het
oorspronkelijke. Zonder hoofdelijke stemming ver-
eenigt de vergadering zich met de meening van het
gedeputeerd collegie.
2.
Van duinen.
De onder deze paragraaf voorkomende artikelen zijn,
uithoofde hiertegen door den minister geene bedenkin
gen zijn gemaakt, onveranderd gebleven.
3.
Van buitenwerken.
Het voorstel van gedeputeerde staten omtrent art. 12
strekt om, niettegenstaande de bedenkingen des minis
ters, het oorspronkelijke onveranderd te laten en alzoo
te doen luiden: „Voor waterkeerende dijken en duinen
mogen geene hoofden, nollen, dammen of andere werken,
hoe ook genaamd, worden aangelegd, weggenomen of
veranderd."
Door de heeren Hennequin, Mazure, Kakebeeke, van
der Have en Benteyn wordt een amendement voorgesteld,
strekkende om achter het artikel de bepaling op te
nemen, dat werken van gewoon onderhond op last van
bet polderbestuur of van het waterschap waaronder de
polder behoort uitgevoerd, niet onder de verbodsbepa
ling begrepen zijn.
Over dit amendement heeft eenige gedachtenwisseling
plaats. De voorsteller betoogde het noodzakelijke er van,
ten einde gemachtigd te zijn tot het doen van noodige
herstellingen, doch verschillende sprekers, voornamelijk
uit het collegie van gedeputeerde staten, bestreden zijne
zienswijze. De gronden dier bestrijding waren, onder
meer, dat in art. 24 van het reglement aan de bedenking
der voorstellers wordt tegemoet gekomen; dat in dit
art. 12 alleen gesproken wordt van aanleggen, wegnemen
of veranderen, maar niet van „herstellingen", zoodat
deze niet als verboden kunnen worden beschouwd; dat
men steeds heeft gemeend de belangen der polders tegen
over bijzondere personen te moeteu behartigen, enz.
De heer Snouck Hurgronje meende dat het doel der
voorstellers van het amendement misschien beter zou
kunnen bereikt worden door art. 12 te lichten uit de bij
art. 25 bedoelde uitzonderingen. Ook deze meening werd
namens gedeputeerde staten bestreden, daar men zich
gebonden achtte aan de publicatie van 1806 en zoodanige
weglating in art. 25 verder zou gaan dan de voorstellers
van het amendement schijnen te verlangen.
Na de sluiting der beraadslaging werd het amendement
in omvraag gebracht en aangenomen met 29 tegen 8
stemmen. Tegen stemden de heeren van Citters, Spren
ger, Becius, Lambrechtsen, van der Bilt, de Jonge van
Ellemeet, van Eek en J. L. de Jonge.
Met algemeene stemmen is het geamendeerde art. 12
vervolgens goedgekeurd.
Het voorstel van gedeputeerde staten omtrent art. 13
strekt, om in het bezwaar des ministers te trachten te
voorzien door het te wijzigen als volgt: „Het rapen van
I schelpvisch, hetzij met of zonder behulp van werktuigen
aan den voet der dijken en vooruitspringende werken,
is verboden."
Dit art. is zonder beraadslaging met algemeene stem-1
i men aangenomen.
4.
Van waterleidingen.
Ter voldoening aan verschillende bedenkingen stellen
gedeputeerde staten voor art. 16 aldus te lezen: „Waar
de verplichting daartoe niet op den polder of anderen
rust, moeten de waterleidingen, dienende tot den gere-
gelden afloop en afvoer van des polders binnenwater,
onverschillig onder welke plaatselijke benaming bekend,
op de biervoor door het dijkbestuur bepaalde tijdstippen,
en voorts telkens op bekomene aanzegging van dit be
stuur, door de gebruikers van de wederzijds daaraan
gelegen landen of dijken, door elk voor de halve breedte
zuiver en op de door het dijkbestuur bepaalde breedte
en diepte worden gehoudenwordt de waterleiding aan
de eene zijde door een openbaren weg begrensd, moet
zulks voor het geheel gedaan worden door den gebruiker
van het land aan de andere zijde.
„De op de kanten der wegen en bermen der dijken
geworpen delfgrond moet binnen veertien dagen na
aanzegging van het dijkbestuur over de bermen of wegen
worden verspreid of weggevoerd.
„De in de dammen" enz. [Deze alinea is onveranderd.]
Zonder beraadslaging is dit art. aangenomen met 36
stemmen tegen 1, van den heer J. L. de Jonge.
5.
Van sluiten en bvitenkillen.
Even als §2, onveranderd gebleven.
6.
Algemeene bepalingen tot de vorige betrekkelijk.
Gedeputeerde staten stellen voor, art. 24 onveranderd
te laten, niettegenstaande de bedenkingen des ministers.
De vergadering vereenigt zich, zonder beraadslaging en
met algemeene stemmen, met dat gevoelen
Art. 25. wordt door gedeputeerde staten voorgesteld
als volgt„Door bevoegd gezag wordt in dit reglement,
waar elders in eene wet of wettelijke verordening niet
eene andere macht als zoodanig is of mocht worden aan
gewezen, verstaan het bestuur van den polder of van het
waterschap waartoe de polder behoort, met uitzondering
echter waar eene vergunning noodig is tot eene hande
ling in strijd met het bepaalde bij art. 1, voor zooveel de
buiten- en waterkeerende dijken betreft, bij art. 2 voor
zooveel de buitendijken betreft, en bij de artt. 5,7 en 12,
in welk geval de toestemming van gedeputeerde staten
wordt vereischt."
De heer Vader stelt een amendement voor, strekkende
om het art. aldus te lezen: „Door bevoegd gezag wordt
in dit reglement, waar elders in eene wet of wettelijke
verordening niet eene andere macht als zoodanig is of
mocht worden aangewezen, verstaan het collegie van ge
deputeerde staten."
Een ander amendement wordt voorgesteld door de
heeren Hennequin, Mazure, Kakebeeke, van der Have,
Hombach en Benteijn, strekkende om achter art. 25 te
laten volgen de woorden: „die daarop binnen eene maand,
na gedane aanvraag beslissen."
Nog is een amendement ingekomen van de heeren
F. van Deinse, Pierssens en Hoelands Janssen, die voor
stellen „om art. 7 nit bet art. 25 te lichten."
Het eerst komt in behandeling het amendement van
den heer Vader, die bij de toelichting te kennen geeft
dat hij tegen het art. zooals het door gedeputeerde staten
ia voorgesteld znlke gewichtige bezwaren heeft dat, als
het mocht worden aangsnoraen, hij verplicht zou zijn niet
alleen tegen dit art. maar zelfs tegen het geheele regle
ment te stemmen. Door zijn amendement zouden die
bezwaren worden weggenomen, omdat alsdan éenheid
van bestuur bevorderd en willekeur onmogelijk gemaakt
wordt.
De heer F. van Deinse verklaart zich tegen het amen
dement, omdat het juist het tegenovergestelde beoogt van
hetgeen hij heeft voorgesteld, daar de heer Vader u i t-
breidingder macht van gedeputeerde staten en hij?
spreker, beperking dier macht verlangt.
De heer van Citters bestrijdt het amendement, voor
eerst op grond dat te veel op gedeputeerde staten zou
worden overgebracht, maar vooral omdat bij art. 26 van
het reglement in het bezwaar wordt voorzien, uithoofde
daarbij hooger beroep op gedeputeerde staten mogelijk
wordt gesteld, terwijl ook de aan de polderbesturen be-
hoorende attributen daaraan niet mogen worden ont
nomen.
Deze en meerdere argumenten kunnen echter den
voorsteller van het amendement, gelijk deze verklaart,
niet overtuigen.
Vervolgens wordt het amendement van de heeren
F. van Deinse c. s. behandeld. De heer van Deinse licht
dit toe, waaruit blijkt dat hij en zijne medevoorstellers
alle handelingen aan het toezicht der polderbesturen
zeiven zouden willen zien toevertrouwd.