Naar de afdeelingen wordt verzonden de gedrukte mede- deeling eener briefwisseling met zijne excellentie den minister van binnonlandsche zaken omtrent de regeling van de zaken der calamiteuse polders, benevens eene evenzeer gedrukte nadere mededeeling te dier zake. [In ons nommer van 31 October deelden wij den voor- naamsten inhoud dier briefwisseling mede. Uit de nadere mededeeling blijkt hoofdzakelijk het volgende. Bij mis- sieve van 2 dezer heeft de minister van binnenlandsche zaken geantwoord op den^brief van gedeputeerde staten van den 6 October, in welken laatste de minister zijn ver moeden bevestigd vindt dat gedeputeerde staten van de quaestie over de regeling der calamiteuse polders ge bruik schijnen te willen maken om de provincie van hare bijdrage te ontheffen en de kosten te doen dragen door de calamiteuse polders, de achterliggende polders en het rijk. Voorts licht de minister zijne bedoeling toe ten aanzien zijner verklaring „dat hij met gedeputeerde staten van gevoelen was dat de werken der calamiteuse polders niet als provinciale werken te beschouwen zijn": hij heeft namelijk toegestemd dat de calamiteuse pol ders niet in dien zin provinciale werken zijn, dat uit sluitend de provincie tot onderhoud verplicht zij. Ook betoogt hij dat de tegenwoordige beweering van gedeputeerde staten, dat de heffing der opcenten als provinciale belasting in strijd ware met de grondwet en de provinciale wet, niet alleen in tegenspraak is met een besluit der provinciale staten van Juli 1851, maar eveneens met de nieuwe regeling welke de staten den 29 Mei 1863 op voordracht van het gedeputeerd collegie vaststelden, waarin o. a. wordt bepaald dat de middelen tot onderhoud en beheer der calamiteuse polders ook bestaan in de door de staten jaarlijks als provinciale belasting te heffen opcenten op de directe belastin gen enz. De berekening van gedeputeerde statenvolgens welke met de middelen, voor de calamiteuse polders na de verhooging der dijkgeschoten en uit de subsidiën der achterliggende polders beschikbaar, ruimschoots in hun onderhoud kan worden voorzien zonder de gewone opcenten, is volgens den minister niet juist, daar onder de uitgaven niet is begrepen eene som van f 209,411 voor buitengewone werken, omdat deze uitsluitend de oeververdediging betreffen, waarbij het belang der pol ders slechts middellijk, maar daarentegen het belang van het rijk onmiddellijk zou betrokken zijn.Na deze meening te hebben bestreden zegt de minister verder dat de door gedeputeerde staten aangegeven cijfers zijn gegrond op de behoeften van 1865 en de heffing waarover de staten zich zouden hebben te verklaren, het jaar 1866 moet gelden. Hij beeft daarom van den hoofdingenieur eene globale opgave gevraagd en bekomen van de begroo tingen der calamiteuse polders voor het volgende jaar, waaruit blijkt dat zijne raming de voor het loo- pende jaar noodige sommen met f 34,567 overtreft. Wanneer het eindcijfer van den door den hoofdin genieur ingedienden staat in de plaats wordt gesteld voor dat, door gedeputeerde staten uitgetrokken, blijkt dus, volgens den minister, dat, zelfs wanneer in alles de opvatting van gedeputeerde staten werd aange nomen, heffing der opcenten in 1866 zal noodig zijn. Hij meent dan ook te mogen aannemen dat de staten hetzij tot eene vaststelling der opcenten als provinciale belasting zullen besluiten, hetzij zich ingevolge art. 11 van het reglement over het bedrag zullen verklaren. Mocht hij zich daarin teleurgesteld zien, dan zou er naar zijn oordeel slechts tweeërlei weg door de regeering zijn in te slaan: óf opvoerimg van het dijkgeschot tot 2/3 der opbrengst, waartoe art. 10 van het reglement gele genheid geeft; óf aan de werken der calamiteuse pol ders niets te doen geschieden wat tot verbetering moet strekken, zoodanig dat men zich bepaalde tot zuiver onderhoud en dringend noodig herstel van stormschade en dijkvallen. De minister vleit zich echter dat de regeering niet door het gewestelijk bestuur tot een dezer beide maatregelen zal worden genoopt.] Eene mededeeling van gedeputeerde staten der vrij verklaring van de calamiteuse watering Baarzande c. a. op 1 Mei 1866, wordt voor kennisgeving aangenomen. Voorts worden de volgende stukken naar de afdee lingen verzonden: a. een nader voorstel van gedeputeerde staten omtrent het adres van het dijksbestuur van den polder Dreischor, aangaande de afdamming van het verste sas in het dijk- water; b. eeu nader voorstel van gedeputeerde staten tot wijziging van het reglement van policie voor de polders in Zeeland, waarvaa de behandeling is bepaald op Don derdag a.; c. een voorstel van gedeputeerde staten omtrent het verstrekken van rentelooze voorschotten tot verbetering van wegen [medegedeeld in ons nommer van 4 dezer]; benevens eene nadere mededeeling nopens de door het gemeentebestuur van 'sHeerenhoek gedane aanvraag; [Volgens deze gedrukte nadere mededeeling meenen gedeputeerde staten het verstrekken van een renteloos voorschot van f 8,320 aan het gemeentebestuur van 's Heerenhoek niet te kunnen blijven ondersteunen, aan gezien nader is gebleken dat de gemeenteraad van 's Heerenhoek de uitvoering der ontworpen wegsver- betering afhankelijk stelt van de uitvoering van een plau, waartoe eene andere daarbij betrokken gemeente, namelijk Borsselen, niet gezind is mede te werken.] cl. idem ten aanzien van de stoombootdienst op deWes- ter-Schelde [medegedeeld in ons nommer van 2 dezer] e. idem tot nadere wijziging van de begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten voor de dienst van 1865 en 1866 f. idem betrekkelijk het adres van den gemeenteraad van Philippine, om toepassing van art. 36 der wet op het lager onderwijs, ter zake van de kosten voor den bouw van een schoollokaal met onderwijzers-woning; [Dit voorstel van gedeputeerde staten strekt, om aan de regeering als het gevoelen der vergadering bekend te maken dat.de gemeente Philippine in de kosten van den bouw van een nieuw schoollokaal met onderwijzers woning aldaar, geraamd op een bedrag van f 6,377, eene som van f 4000 zal kunnen bijdragen.] ff. eene mededeeling en voorstel van gedeputeerde staten omtrent de geneeskundige school te Middelburg. [Uit de mededeeling blijkt dat burgemeester en wet houders dezer gemeente bij een schrijven van 3 dezer (als vervolg op reeds vroeger gevoerde correspondentie) aan gedeputeerde staten hebben te kennen gegeven: vooreerst: dat de inrichting van de geneeskundige school eene voorloopige wijziging heeft oudergaan, zoo danig dat aan de aanwezige leerlingen aanvankelijk de gelegenheid zal gegeven worden zich te bekwamen voor het natuurkundig examen, bij de geneeskundige wetten bedoeld; ten andere: dat hierdoor voor de school eene meerdere uitgaaf van fS00 in het jaar zal ontstaan, in welke men verlangt dat door de provincie f 230 en door de gemeente f 70 zal worden bijgedragen; ten derde: dat bij eene geheele organisatie van de school op den voorgenomen voet, de jaarlijksche kosten voor hare instandhouding op eene som van f 6700 worden berekend, waarvan men hoopt dat ƒ2250 uit de schoolgelden zullen kunnen gevonden worden, zoodat door de provincie en de gemeente in eene som van 4450 zou voorzien moe ten worden en eindelijk ten vierde: dat echter de plan nen voor die reorganisatie thans nog een punt van over weging bij den gemeeenteraad uitmaken en dat wanneer deze daaromtrent zal hebben beslist en tevens bepaald voor welk bedrag men gezind is, voor de gemeente, in de genoemde meerdere uitgaven bij te dragen, het gewestelijk bestuur daarmede zal worden in kennis gesteld, opdat door de provinciale staten in hunne voor jaarsbijeenkomst zou kunnen worden beslist of de genees kundige school zal blijven bestaan, dan wel over twee of driejaren zal worden opgeheven. Gedeputeerde staten meenen zich voor het tegenwoor dige te moeten bepalen tot deze mededeeling, onder over legging van genoemden brief van burgemeester en wet houders met de daarin aangehaalde onzen lezers bekende begrooting van uitgaven; zij hebben het voornemen in de aanstaande zomervergadering aan de vergadering der staten een voorstel te doen omtrent het al of niet verlee- nen van een tijdelijke of voortdurende bijdrage. Het bij de mededeeling gevoegde voorstel van gedepu teerde staten strekt om hen te machtigen tot voortgang met de uitbetaling der vroeger en wel laatstelijk bij besluit van 10 Juli 1863 bepaalde toelage.] Voor kennisgeving wordt aangenomen de mededeeling des voorzitters, dat de presentielijsten der vergaderingen van gedeputeerde staten, ter voldoening aan art. 86 dei- provinciale wet, ter kennisneming der leden op de griffie zijn nedergelegd. Bij de splitsing der vergadering in afdeelingen worden aangewezen als te behooren tot de eerste afdeel ing: de heeren Verhagen, van der Vliet, Benteijn, Vis, Cau, Hombach, Hoogenboom, II. J. van Deinse, Pierssens en F. van Deinse; benevens de heeren Sprenger en van Citters als leden van gedepu teerde staten tweede afdeeling: de heeren van der Have, de Visser, Vader, Snijder, van Eek, Dronkers, Kakebeeke, Hammacher, Winkelman en Moolenburgh; alsmede de heeren Becius en Lambrechtsen als leden van gedepu teerde staten; derde afdeeling: de heeren de Jonge van Elle- meet, Hoelands Jansen, Snouck Hurgronje, J. L. de Jonge, Bybau, Hennequin, de Lange, de Casembroot, Mazure, van den Bosch en van der Bilt, de laatste als lid van gedeputeerde staten. De voorzitter deelt mede dat een schriftelijk voorstel van de heeren van den Bosch, Vis en Kakebeeke bij hem is ingekomen, strekkende om gedeputeerde staten uit te noodigen gedurende deze zitting een reglement tot weering der runderpest aan de provinciale staten ter goedkeuring voor te dragen, waarbij als beginsel op den voorgrond staat de afmaking van het zieke en verdachte vee, behoudens schadeloosstelling; voorts om daar voor zoodanige post op de provinciale begrooting te brengen als gedeputeerde staten in de bestaande omstan digheden zullen noodig oordeelen. De heer van den Bosch licht, na bekomen verlof, dit voorstel toe. Hij merkt op dat deze provincie door eene groote ramp bedreigd wordt, welke echter niet nieuw is, daar reeds in vorige tijden de noodlottige gevolgen der runderpest zijn ondervouden, zoodat er in zooverre eene geschiedenis bestaat. Uit eene korte aanhaling dier ge schiedenis toont hij aan dat steeds een verantwoordelijk? collegie en de noodige fondsen bij het heerschen van veeziekte werden aangetroffen, hetgeen ook thans door de voorstellers wordt verlangd. De voorzitter geeft in overweging om dit voorstel op een later te bepalen dag te behandelen. De heer de Jonge van Ellemeet stelt een behoorlijk ondersteund amendement voor, strekkende om het boven genoemde voorstel naar de afdeelingen te zenden. Bij de toelichting zegt hij dat het voorstel hem onverhoeds op het lijf is gevallen, zoodat hij het daarom, ter bekorting naar de afdeelingen gezonden zou willen zien, te meer omdat als beginsel wordt voorgesteld de afmaking niet alleen van alle ziek, maar tevens van alle verdacht vee. De vergadering vereenigt zich met dit amendement, zoodat het voorstel der heeren van den Bosch c. s. naar de afdeelingen verzonden is. Nog is bij den voorzitter ingekomen een voorstel van de heeren Vis, Pierssens, Hombach, Bybau en Moolen burgh, daartoe strekkende dat van wege deze vergade ring in de tegenwoordige zitting een adres aan den koning zal worden aangeboden, met afschrift aan de beide kamers der staten-generaal, met eerbiedig doch dringend verzoek dat een ontwerp van wet door Zr. Ms. regeering in gereedheid worde gebracht en ten spoe digste aan de vertegenwoordiging ingediend, ter voor ziening in de meer en meer gevoeld en erkend wordende behoefte aan eene wettelijke regeling der veerartsenij- kundo in Nederland. Nadat dit voorstel voldoende is ondersteund licht de heer Vis het toe, waarbij hij bet onhoudbare van den tegenwoordigen toestand aantoont, daar het getal vee artsen in deze provincie niet alleen zeer beperkt is en slechts zeven bedraagt, maar deze volgens hunne instruc tie ook gehouden zijn zich meermalen naar elders te begeven. Voorziening in dien toestand acht hij drin gend wenschelijk ookin het belang der veeartsen zeiven; dat de regeering vóór lang daarvan reeds doordrongen is geweest meent hij te mogen afleiden uit het ontwerp van wet, geschoeid op het voorbeeld van België, hetwelk in 1855 door de regeering ingediend, doch later bij de discussiën in de kamer weder ingetrokken werd. Ook dit voorstel is naar de afdeelingen verzonden. De voorzitter geeft te kennen dat hij, alvorens het voorstel der heeren van den Bosch c. s. was ingekomen, reeds het voornemen had om eenige mededeelingen ten aanzien der runderpest te doen. Die mededeelingen be treffen het door den voorzitter en gedeputeerde staten verrichte, nadat de commissaris des konings jl. Zaturdag avond te zeven uren bij een telegram kennis had beko men dat op het eiland Zuid-Beveland en wel in het dorp 's Heer Abtskerke de runderpest was ontstaan. Een en ander is bij Provinciaal blad no. 81 (in ons vorig nom mer medegedeeld) bekend gemaakt. Door den veearts B. J.Vermande is een vermoedelijk aan de ziekte ge storven rund geopend en vier beesten, die met dat ver dachte rund in aanraking konden geweest zijn, zijn ge slacht. Uit een zoo even ontvangen rapport van genoem den veearts blijkt echter dater volstrekt geen besmetting bij het verdachte vee heeft plaats gehad en dit door hem voor het gebruik geschikt is verklaard. De voorzitter noemde deze voorloopig gunstige uitslag dan ook geluk kig, gaf de verzekering, dat hij gedeputeerde staten zooveel mogelijk in staat zal stellen tot het geven van alle verlangde inlichtingen, en deelde ten slotte mede welke maatregelen tot weering der veeziekte sedert 16 Augustus, dus vóór er nog van de ziekte hier te lande sprake was, tot heden door hem en gedeputeerde staten genomen zijn. Nadat de leden zijn uitgenoodigd, zich naar de afdee lingen te begeven, wordt de zitting verdaagd tot aan staanden Donderdag, des middags te éen uur. SKELPERSDRUKKERW VAR' DE GEBROEDERS ABRAHAMS.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 6