MIDDELBURGSCHE COURANT TWEEDE BIJVOEGSEL VAN DE van Donderdag 2 November 1865. Gemeenteraad van Middelburg. {Vervolg van het in de courant voorkomende verslag.) Alvorens tot de behandeling der gemeentebegrooting voor 1866 over te gaan, worden de daarmede in verband staande stukken afgedaan. In de eerste plaats wordt met algemeene stemmen goedgekeurd de begrooting dei- dienstdoende schutterij, in ontvang en uitgaaf groot 3,047.30^ met eene subsidie van 2,910 uit de ge meentekas. Vervolgens wordt in beraadslaging gebracht de voor dracht van het bestuur der godshuizen tot verhooging der bezoldiging van den apotheker van het burgerwees huis, en het daarop door de financieele commissie uitge bracht gunstig advies. Met algemeene stemmen is besloten bedoelde bezoldiging van ƒ1000 tot 1300 te verhoogen, met afschaffing van alle emolumenten en onder beding dat de apotheker verplicht zal wezen, tegen betaling van 160 huur 's jaars aan de godshuizen, te wonen in het voor hem bestemde gebouw in de Noord poortstraat zoodra de apotheek zal zijn overgebracht in het nabijgelegen in aanbouw zijnde nieuwe gasthuis. De begrooting van het bestuur der godshuizen is nadat de heer Luteyn eene inlichting heeft gevraagd en bekomen omtrent de wijze van aanbesteding der voedingsmiddelen, in verband met de afschaffing van accijnsen gearresteerd tot een bedrag van ƒ48,081.304. De verschillende concept-besluiten worden voorgele zen en alle goedgekeurd. Uithoofde de rekening van het burgerlijk armbestuur nog niet is ingekomen stelt de voorzitter voor, de beslis sing omtrent de subsidie van het armbestuur uit te stellen, de voorgedragen cijfers echter op de begrooting te laten en ten aanzien van al hetgeen tot het armbestuur be trekking heeft eerst later te beslissen. De raad vereenigt zich met dit voorstel. Met algemeene stemmen wordt nog goedgekeurd een voor de ledeu ter inzage gelegen hebbende staat van roeibare en te verkoopen boomen, bedragende 34 stuks op den singel nabij de Griffioen, nabij de St. Geertruids- barrière en in de zoogenaamde Volderijlaagte, waarvan de opbrengst is geraamd op ƒ400. De heer N. J. C. Snouck Hurgronje geeft in overwe ging om ook nu te beslissen op het in de vorige zitting ingekomen adres van eenige bewoners van den singel bij de Veersche barrière tot roeiing van boomen. De voorzitter acht het evenwel wenschelijk dat hieromtrent vooraf nadere inlichtingen verkregen worden. Alsnu worden de algemeene beraadslagingen ge opend over de begrooting der gemeente voor 1866 [in haar geheel opgenomen in de nommers dezer courant van 7 en 9 September jl] De heer Luteyn wil zijne denkbeelden over de begroo ting, tot een beter begrip voor het vervolg, mededeelen. Hoewel het voor de eerste maal niet mogelijk is in eens een goed overzicht van alles te hebben, acht hij toch nuttig een onderzoek in te stellen omtrent de door velen geuite klacht over den treurigen toestand der gemeente- financiën. Tot dat einde heeft hij de twee laatste reke ningen en de begrootingen der laatste jaren doorloopen en ten gevolge daarvan verschilt hij thans aanmerkelijk van hen die bovengenoemde klacht uiten. Hij meent dat de financieele toestand vrij voldoende is en gelooft zich hierbij te mogen gronden op de werken van buiten gewonen aard welke in de laatste zeven jaren in deze gemeente zijn uitgevoerd. Spreker heeft hier niet het oog op kaaiwerken, ebdeuren en sluizen, maar hij vestigt de aandacht vooreerst op de uitgaaf voor straatkeien, hoezeer hij het nut daarvan ook erkent; ten tweede op de vernieu wing van verschillende scholen; ten derde op de uitdie ping van het dok en de demping van het Molenwater; verder op de kosten cener procedure, de nieuwe kraan en het bezoek van den koning. Over zeven jaren bedraagt een en ander ƒ95 a ƒ96,000. Hij deelt dit slechts mede om aan te toonen dat de toestand der financiën vrij vol doende is en dat, als het noodig ware om zich met wat minder te behelpen, zulks zijns inziens geen overwegend bezwaar zou opleveren. De heer N. J. C. Snouck Hurgronje merkt op het ge sprokene van den heer Luteyn aan, dat de vraag niet is, welke buitengewone werken er zoo al zijn gedaan, maar wat men niet al heeft moeten nalaten wat toch dringend noodzakelijk was. Het getal der nog tevergeefs op herstelling wachtende werken is toch, volgens dezen spreker, zeer groot. Dit blijkt uit eene daarvan opge maakte lijst, welker bedrag eene ton gouds te boven gaat. De Langevijle-buitenbrug is alleen te gebruiken door schoren; hetzelfde geldt van de Noord- en Seisbruggen; de brug aan de St. Geertruidsbarrière zal gelukkig ver vallen, maar anders verkeerde zij in gelijk geval, even als de Langevijle-, VlissingscheenNoord-binnenbruggen. Al deze bruggen zijn kort na elkander gemaakt, doch meerendeels van de overblijfsels van oude bruggen, zoo dat zij thans versleten zijn. De vernieuwing der kaai muren vordert niet minder: de dwarskaai ƒ20,000; een vak op de Rouaansche kaai 8000; voorts eischen de muren bij de Bellingbrug en de beschoeiing bij de stads- schuur mede dringend vernieuwing, om niet eens te spreken van den toestand der kaaimuren in de zooge naamde zoute-binnengrachten. Een en ander nagaande en nog buiten aanmerking latende de werken die van een, hoezeer ook gewenschten, nieuwen stand van zaken het gevolg zullen wezen, meent de heer Hurgronje zich dus gerust te mogen scharen aan de zijde van hen die den financieelen toestand der gemeente ongunstig noemen. De heer Caland voert aan dat iedere vreemdeling die Middelburg bezoekt klaagt over de slechte bestrating, die ook zijns inziens veel te wenschen overlaat. Hij had dan ook reeds sinds lang willen voorstellen om te trach ten daarin verbetering te brengen, evenzeer als het maken van steenen glooiingen in plaats van kramwerken voor de haven enz., doch hij was overtuigd van de onmo gelijkheid der uitvoering dier voorstellen. Hij kan zich dan ook met de beschouwingen van den heer Luteyn in 't geheel niet vereenigen. Laatstgenoemde heer verklaart dat hij door al het ge sprokene nog niet van zijn denkbeeld is teruggebracht. Hij meent echter te moeten opmerken dat hij niet heeft gesproken over den zeer gunstigen, maar over den niet zeer ongunstigen financieelen toestand. Het door den heer Soouck Hurgronje aangevoerde zou zeker treurig wezen indien het niet hetzelfde ware wat reeds sinds zoovele jaren is gezegd; al bet aangehaalde valt echter ook buiten den kring van spreker's beschouwin gen, daar hij voorop heeft gesteld niet over kaaiwerken te willen spreken. In de eerste plaats heeft hij de straat keien of in het algemeen de straatvernieuwing genoemd, welke hij ook als zeer nuttig beschouwt; de klacht van vreemdelingen, door den heer Caland aangehaald, is niet vreemd, want volgens spreker treft men hetzelfde ver schijnsel ook op andere plaatsen aan. Hij volhardt dus bij zijne uitgesproken meening. De heer N. J. C. Snouck Hurgronje merkt nog op dat hij bij zijne beschouwing zeker nog veel zal vergeten hebben, maar hij stellig niets te zwart heeft gekleurd. De heer Fokker deelt mede dat, daar de begrooting is geschoeid op het besluit tot bestendiging van de belas ting op het gemaal en de heffing van opcenten op het gedistilleerd iets waartegen hij alleen zich heeft ver klaard en nog blijft verklaren, vooral daar het nu zulk een goede tijd van overgang zou zijn geweest, daar de regeoring toestaat nog vier maanden in het volgende jaar accijnsen te heffen hij zich voorbehoudt om tegen al de hoofdstukken der begrooting te stemmen, welke zijns inziens met de accijnsen in verband staan. De voorzitter herinnert dat de heer Luteyn gezegd heeft dat de financiën der gemeente voldoende zijn en dit bewezen heeft, of liever getracht heeft te bewijzen door de vele werken welke verricht zijn. Spreker zegt dat hij er zich over verheugt dat de gemeente daartoe zonder geldleening in staat is geweest, doch de heer Snouck Hurgronje had zijns inziens volkomen gelijk toen hij zeide dat zeer veel ongedaan is moeten blijven. Wanneer de leden het verlangen verklaart bij zich be reid hun een staat ter hand te doen stellen waaruit blijken zal wat nog verricht behoort te worden. Vóór een paar jaren is zoodanige staat ook opgemaakt en was het bedrag der noodzakelijke werken ƒ135,000: thans zal dat cijfer vermoedelijk niet minder wezen, zoodat de voorzitter ondersteunt wat de heer Snouck Hurgronje heeft aangevoerd. De heer Luteyn zegt dat hij er prijs op stelt goed begrepen te worden en dat, als de voorzitter en de heer Snouck Hurgronje zich verheugen over het bestrijden der bedoelde uitgaven zonder dat daartoe eene geldlee ning is moeten aangegaan worden, hij, spreker, nog te meer reden heeft om zich te verheugen over dejuistheid zijner vooropgestelde opinie omtrent den toestand der gemeentefinanciën. De algemeene beraadslagingen worden alsnu gesloten. De artikelsgewijze behandeling vangt aan met de inkomsten. Hoofdstuk I. Onveranderd goedgekeurd, tot een bedrag van 7,344.70. Hoofdstuk II. Mede onveranderd goedgekeurd, ten bedrage van ƒ27,549.11. Hoofdstuk IH. In de eerste afdeeling is, overeen komstig het advies der finaucieele commissie, bij het art.4/12 voor opcenten op de personeele belasting van 1 Januari tot 1 Mei 1866, ad 4,436.24, als nog tot het rekeningjaar 1865 behoorende, vervallen. Daarentegen is voor de uitgetrokken 8/12 over Mei—December 1866, ad 11,075.66, in de plaats gesteld: voor 12 maanden van 1 Mei 1866 tot 1 Mei 1867 16,613.20. Deze wijzi gingen zijn een uitvloeisel der circulaire van gedepu teerde staten van 1 September jl. (Prov. blad no. 81). Het art.: belasting op de dranken over de laatste acht maanden des jaars, ƒ11,400, is op voorstel dor financieele commissie verminderd tot 7,600, als kunnende niet hooger worden uitgetrokken. Bij de behandeling van dit hoofdstuk verklaart de heer Luteyn zich daartegen, in het algemeen omdat hij zich niet kan vereenigen met plaatselijke accijnsen, maar vooral omdat in evenredigheid van de opbrengst dier accijnsen de perceptiekosten zoo kolossaal zijn. De voorzitter antwoordt hierop dat bij de afschaffing van eenige belasting ook de perceptiekosten zullen ver minderen wegens inkrimping van het getal der ambte naren. Het totaal van het hoofdstuk is, ten gevolge der ge noemde wijzigingen, vastgesteld op 164,077.271- Hoofdstuk IV". In de plaats van het art. 4/5 opbrengst rijksbelasting op het te Middelburg geheven personeel 35,440.12, is een nieuw artikel uitgetrokken, ten ge volge van meergenoemd Provinciaal blad no. 81, uitkee- ring door het rijk van 4/5 der opbrengst van de belasting op het personeel voor twaalf maanden 53,162.24-. Het totaal van het hoofdstuk is hierdoor geklommen tot 65.100.11. Hoofdstuk V. Onveranderd goedgekeurd tot een bedrag van 1420. Bij de hoofdelijke omvraag van de verschillende hoofd stukken der inkomsten verklaart de heer Fokker zich tegen het derde hoofdstuk. Het totaal der inkomsten, bedragende ƒ265,491.191-, is met algemeene stemmen goedgekeurd. Vervolgens worden de uitgaveu artikelsgewijs be handeld. Hoofdstuk I. Het artikel: jaarwedden van leeraars, onderwijzers enz. ƒ26,605.50, wordt op voorstel der finan cieele commissie met ƒ300 verminderd, t. w.: met ƒ200 wachtgeld van den lector in de therapie, die tot eene rijksbetrekking is benoemd, en met 100 welke te veel is uitgetrokken voor den lector in de chemie. Daaren tegen zijn bij het artikel gevoegd de sommen, voort vloeiende uit de in deze zitting genomen besluiten be treffende hulponderwijzers en hnlponderwijzeressen (zie hiervoren), zoodat het totaal cijfer van het artikel het zelfde is gebleven. Omtrent dit artikel wordt het woord gevoerd door den heer Luteyn, die het klimmen der kosten voor onderwijs opvallend noemt, hoezeer hij echter de zaak van het hoogste belang acht. Toch is er evenwel een post welke hij onbelangrijk noemt, namelijk het gymnasium. Yan die inrichting wordt reeds sedert lang zeer weinig gebruik gemaakt; op alle andere scholen neemt het aantal leer lingen toe, doch op het gymnasium blijft dit slepend. Die inrichting, zegt spreker, kost jaarlijks aan de stad niet minder dan ƒ5,660; trekt men daarvan de schoolgelden ad ƒ1,900 af, dan blijft er een te kort van ƒ3,700. Als zijne inlichtingen juist zijn, dan maken slechts vijftien leerlingen van het onderwijs gebruik, zoodat een te kort van 3,700 over vijftien leerlingen gelijk staat met onge veer ƒ250 per leerling. Daar de tegenwoordige inrich ting te wenschen overlaat geeft hij in bedenking om van het artikel eene som van ƒ5,150 naar de onvoorziene uit gaven over te brengen, het bestaande gymnasium op te heffen en burgemeester en wethouders uit te noodigeD, tot het doen van voorstellen om op de minst kostbare wijze eene nieuwe regeling tot stand te brengen zoo men meenen mocht dat daartoe noodzakelijkheid bestaat. Spreker gelooft mede dat niet alleen jongelieden uit deze gemeente, maar ook van elders uit deze provincie, het gymnasium bezoeken, zoodat het de vraag kan wezen of het gymnasium eigenlijk niet als een provinciaal belang te beschouwen is. De heer Lantsheer komt op tegen het gezegde van den beer Luteyn, dat bet gymnasium niet is zooals het behoorde te wezen. Hij wil deze zaak nu niet au fonds behandelen, maar meent te moeten opmerken dat het voorstel om het gymnasium op te heffen zeer ver gaat. Wel is waar heeft de heer Luteyn gesproken over eene nieuwe inrichting, maar dit steunt nog slechts op losse schroeven. Daar het een uiterst gewichtig punt is, waar op geen der leden is voorbereid, geeft hij den voorsteller in overweging, om, afgescheiden van de behandeling der gemeen tebegrooting, daarvan later een afzonderlijk voor stel te maken.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 1