MIDDELBURGSCHE
COURANT.
N°- 174.
Dinsdag
1865.
31 October.
Editie van Maandag avond 8 uren.
Middelburg 31 October.
De lijst der in de aanstaande najaarsvergadering van
de provinciale staten van Zeeland te behandelen zaken
is dezer dagen rondgedeeld. Behalve een viertal konink
lijke besluiten tot goedkeuring van door de staten
genomen beschikkingen en eenige gewoonlijk in de
najaarsvergadering inkomende stukken, treffen wij op
die lijst aan: mededeeling eener briefwisseling roet den
minister van binnenlandsche zaken omtrent de regeling
van de zaken der calamiteuse polders; eene mededeeling
van gedeputeerde staten der vrijverklaring van de cala
miteuse watering Baarzande c. a.; een nader voorstel van
gedeputeerde staten, omtrent het adres van het dijks-
bestuur van den polder Dreischor, aangaande de afdam
ming van het verste sas in het dijkwater; een nader
voorstel van dezelfden tot wijziging van het reglement
van policie voor de polders in Zeeland; een voorstel
omtrent het verstrekken van rentelooze voorschotten tot
verbetering van wegen; een voorstel ten aanzien van de
stoombootdienst op de Wester-Schelde en een tot nadere
wijziging van de begrooting der enkel provinciale en
huishoudelijke inkomsten en uitgaven voor de dienst
van 1865 en 1866.
Uit den inhoud der gedrukte correspondentie ten aan
zien van de regeling der zaken van de calamiteuse
polders blijkt hetzelfde wat in ons nommer van jl. Dins
dag is medegedeeld nit het voorloopig verslag der tweede
kamer over hoofdstuk V derstaatsbegrooting, dat namelijk
de regeering en het gewestelijk bestuur dezer provincie
nog niet tot eenheid van gedachten zijn gekomen omtrent
de nadere regeling van het beheer dier polders. Zooals
reeds in de jongste zomervergadering der staten is
medegedeeld, hebben gedeputeerde staten bij hun schrij
ven van 26 April jl., naar aanleiding der missieve van
den minister van binnenlandsche zaken dd. 24 Novem
ber 1864 waarin zij werden nitgenoodigd aan de staten
als beschikking des konings op hun adres van den 4 der
zelfde maand te kennen te gevendat bet aan de staten
is, het initiatief eener nieuwe regeling van het beheer
der calamiteuse polders, onder 's konings goedkeuring
te nemen, waarbij zij op de gronden, welke tot niet goed
keuring van hun besluit van 29 Mei 1868 hebben geleid,
zullen hebben te letten" den minister verzocht dat hij
andermaal het voorstel in overweging mocht gelieven te
nemen, bij hun schrijven van 14 November 1862 gedaan,
bet voorstel namelijk, dat de staat zich met de verdedi-
diging der oevers van de calamiteuse polders belaste en
dat al het overige voor rekening der naaste belangheb
benden en, voor zooveel noodig, van de provincie gelaten
worde.
Laatstgenoemd schrijven nu is door den minister be
antwoord bij missieve van 15 Augustus jl., zijnde die
beantwoording vertraagd omdat de minister eerst een
voorstel tot regeling van de zaak der calamiteuse polders,
dut hem van eene andere bevoegde zijde was voorgelegd,
wilde doen onderzoeken. Daar hem echter gebleken is
dat ook dit voorstel niet tot eene schikking kan leiden
was het zijns inziens overbodig daarover in zijne mis
sieve uit te weiden. Wat nu bet schrijven der staten
betreft, verklaart de minister met hen van gevoelen te
zijn, dat de werken der calamiteuse polders niet als pro
vinciale werken te beschouwen zijn, en dat, wil men de
zaak in overeenstemming met de tegenwoordige grond
wet regelen, het beheer dier polders aan de ingelanden
of hunne vertegenwoordigers behoort te worden toever
trouwd, onder het toezicht der staten cn onder het opper
toezicht des konings: met dien verstande echter dat de
provincie, ofschoon niet tot onderhoud der werken als
provinciale werken verplicht, zich ook niet uitsluitend
tot het houden van toezicht bepale. De minister herhaalt
dan ook zijne vroeger geuite meening, dat de last van
onderhoud en verdediging in de eerste plaats rust op de
calamiteuse polders; bij ontoereikend vermogen in de
tweede plaats op de achterliggende polders, en in de
derde plaats op de provincie, terwijl het rijk, zooveel
noodig, te hulp komt. Komt er vóór het volgend jaar
geene regeling van de zaak tot stand, dan zou bij niet
langer kunnen goedkeuren dat, zooals over 1865 ge
schiedt, het rijk subsidieere, zonder dat de provincie
hare opcenten ten behoeve der calamiteuse polders heffe.
Gedeputeerde staten worden verzocht hierop tegen de
aanstaande wintervergadering der staten bedacht te zijn
opdat deze, hetzij als provinciale belasting deze opcen
ten vaststellen of zich althans, ingevolge het reglement,
over het bedrag verklaren.
Voorts merkt de minister op dat het schrijven van
gedeputeerde staten uitweidt over den waarborg, dien
men in Zeeland verlangt dat, zoo dikwijls hulp van het
rijk noodzakelijk is, deze niet zal worden onthouden.
Die zekerheid is volgens den minister niet te geven, ook
niet bij de wet; zij is, zijns inziens, echter ook niet noo
dig, want zoo het beheer der calamiteuse polders behoor
lijk geregeld, het onmiddellijk toezicht nauwlettend door
de provinciale ambtenaren gehoudeD, de gelden in de
provincie tot het in billijkheid hoogst mogelijke bedrag
bijeengebracht en zuinig bestuurd wordt, dan bestaat er
voor Zeeland voldoende waarborg dat, zoo dikwerf
hulp van het rijk noodig is, deze niet zal worden ont
houden. Eerst is echter de provincie en daarna het rijk
tot hulpbetoon gehouden, en volgens den minister mag
het denkbeeld geen wortel schieten, hetwelk hij in het
voorstel van gedeputeerde staten meent te zien door
schemeren, namelijk dat de kosten zouden worden ge
dragen door de calamiteuse polders, de achterliggende
polders en het rijk, zonder dat de provincie het hare
deed.
Verder zegt de minister dat hij in het voorstel van
gedeputeerde staten zijne daartegen reeds herhaaldelijk
ingebrachte bezwaren wel weersproken, doch niet weder-
Iegd vindt. Zijnerzijds bestrijdt hij bet betoog van het
gedeputeerd collegie alsof de voorgestelde schikking
niet anders dan voordeelig voor de schatkist zou blijken;
deelt mede dat de inspecteur van den waterstaat, dien
hij het voorstel nog eens gezet liet overwegen, tot deze
conclusie komt: „dat de scheiding der werken, zooals
gedeputeerde staten die zouden willen regelen, hun, hoe
meer hij de zaak overdenkt, meer en meer ondoenlijk,
onzeker en onschadelijk voor het rijk voorkomt," en ver
klaart hij dat zijn hoofdbezwaar tegen de voorgestelde
regeling: aantasting namelijk van het beginsel waarop
iedere regeling moet rusten, door den verderen inhoud
van den brief van gedeputeerde stateu niet uit den
weg wordt geruimd.
Na de onderstelling dat bet de meening der regeering
is, zich eenvoudig van het beheer der calamiteuse pol
ders los te maken, ongegrond te hebben genoemd, betuigt
de minister dat hij tot zijn leedwezen niet in het voorstel
van gedeputeerde staten treden kan, doch hij zich blijft
vleieD, dat het collegie bereid zal blijven de zaak tot een
goed einde te helpen brengen en, de bedenkingen nader
overwegende, aan de staten zal willen voorstellen, bij een
nader besluit daaraan te gemoet te komen.
Bij brief van 6 October jl. beantwoordden gedeputeerde
staten bovenstaande in korte trekken medegedeelde
ministerieele missieve. Zij verklaarden in den aanvang
dat, speet hun bet bericht dat de minister niet treden kon
in de voorgestelde regeling van de zaak der calamiteuse
polders^ het aan den anderen kant toch tot eenige zelf
voldoening strekte, te vernemen dat eene andere van
bevoegde zijde voorgelegde schikking evenmin den
bijval des ministers had kunnen verwerven. Dit toch
mag huns inziens gelden als een bewijs dat het hier een
onderwerp betreft, waarvaD de bevredigende oplossing
eigenaardige moeilijkheden oplevert. Met genoegen was
gezien dat do minister het gevoelen deelt, dat de werken
der calamiteuse polders niet als provinciale werken te
beschouwen zijn: hierdoor toch moet het verklaarbaar
voorkomen dat men van de zijde van het gewestelijk
bestuur bedenking maakt een toestand in het leven te
j roepen, waarvan het gevolg zou kunnen zijn dat de cala-
j miteuse polders, die nu geen provinciale werken zijn,
I dit in zeker opzicht zouden worden. Gedeputeerde
l staten verklaren daarom er zwarigheid in te blijven vin
den tot dergelijken maatregel hunne medewerking te
verleenen en om die reden te meenen geheel aan de
staten zelve de beslissing te moeten overlaten, of aan
de bedenkingen des ministers tegen de regeling van
Mei 1863 zal te gemoet gekomen worden. Een eenvoudig
overbrengen van 's ministers brief aan de staten in hunne
aanstaande zitting zou dus voldoende wezen, ware het
niet dat de minister zijn verlangen heeft te kennen
gegeven dat aan de staten een voorstel zal worden ge
daan omtrent de vaststelling der vroeger in Zeeland voor
de calamiteuse polders geheven opcenten als provinciale
belasting, of dat de staten zich althans, ingevolge het
reglement, over het bedrag verklaren. Aangezien ge
deputeerde staten nu juist daartoe geen vrijheid vinden,
achten zij zich verplicht den minister daarvan kennis te
geven. Vooreerst zijn de calamiteuse polders geen pro
vinciale werken, zoodat van de heffing der bedoelde
opcenten als provinciale belasting huns inziens geen
sprake kan zijn. En wat betreft bet voorstel aan de
staten om zich, overeenkomstig art. 11 van het reglement
van 11 Juli 1840, over het bedrag der opcenten te ver
klaren, wordt opgemerkt dat in den boezem der staten
vergadering meer en meer stemmen zijn opgegaan tegen
de heffing dier opcenten, op grond dat men ze onwettig
beschouwt, alsmede dat, nu die opcenten dit jaar niet
zijn ingevorderd, eene vernieuwde heffing daarvan bij
de belastingschuldigen in het algemeen waarschijnlijk
niet weinig tegenstand ontmoeten zou, zoodat het ge
deputeerd collegie verklaart niet te weten wat bet bij
de stateu voor de noodzakelijkheid dier heffing in het
volgend jaar zou kunnen aanvoeren. Uit een nevens-
gaanden staat blijkt dat de dijkgeschoten, benevons de
eigene inkomsten der calamiteuse en de subsidiën der
achterliggende polders, na aftrek van alle remissiën, een
bedrag zullen opleveren van /"487,024.36i, waartegen
als uitgaaf overstaat de totale som van f 464,537.95,
waaruit volgt dat hetgeen in dit jaar door of voor de
calamiteuse polders in de provinie zelve is opgebracht,
de genoemde uitgaven met eene som van 22,486.41.^
te boven gaat. Uit deze cijfers en bijgevoegde specifi
catie wordt de meening afgeleid dat met de voor ge
noemde polders beschikbare middelen ruimschoots in
bun onderhoud kan worden voorzien zonder heffing der
gewone opcenten. Dit aannemende en geen voldoende
reden aanwezig zijnde om voor het volgende jaar eene
minder gunstige verhouding te mogen onderstellen, zoo
verklaren gedeputeerde staten ten slotte dat er, zelfs
volgens het genoemde art. 11, niet de minste aanleiding
bestaat om voor 1866 aan eene beffing van opcenten te
denken en niet te weten op wat grond zij de staten over
zoodanige heffing zouden hooren.
Uit dit schrijven van gedeputeerde staten blijkt dat
zij de beslissing omtrent het aan 's ministers schrijven
te geven gevolg aan de vergadering der staten wenschen
over te laten.
Ten gevolge van het onstuimige weder op gisteren
is de post ruim drie uren later dan gewoonlijk hier aan
gekomen. De stoomboot, die gisteren middag ten 12 ure
van Rotterdam is afgevaren, ondervond door den hevi-
gen wind cu feilen regen belangrijken tegenstand, en was
genoodzaakt in de Keeten te ankerenbeden morgen,
bij opkomend tij, beeft zij de reis naar Middelburg voort
gezet, waar zij ten kwart voor zeven is aangekomen.
De spoorboot gisteren namiddag ten 1 ure van Tholen
afgevaren heeft omstreeks twee uur meer dan den ge
wonen tijd voor de reis noodig gebad.
Donderdag is te Leeuwarden onder voorzitting van
den heer mr. J. Dirks, de 112e vergaderinggehouden van
bet Frie3ch genootschap van geschied-, oudheid en taal
kunde. Op voorstel van den heer W. Eekhoff werd
besloten, dat door het genootschap zal worden uitge
geven eene geschiedenis der Franeker academie; het
genootschap heeft zich voor de bewerking van dat
geschrift reeds in betrekking gesteld met een letter
kundige en is door de giften van eenige leden in staat
gesteld om dit werk ten uitvoer te brengen.