Wc
OÜRANT.
N°- 170.
Dinsdag
1865.
24 October.
Editie van Maandag avond 8 uren.
IIOOFDONDER W IJ KEK.
De betrekking van Hoofdonderwijzer aan de Openbare
Lagere School te Schoon «lijhe met den 1 Januari
1866 vacant komende, zoo worden Sollicitanten naar die
betrekking ui'geuoodigd zich met franco Brieven aan
te melden bij den Burgemeester dier gemeente vóór of
op den 15 November 1865, onder overlegging der bij de
wet gevorderde stukken.
Vereischten voor die betrekking zijn het bezit eener
acte als Hoofdonderwijzer, benevens bevoegdheid tot het
geven van onderwijs in de Fransche taal en de Wis
kunde;bevoegdheid bovendien tot het geven van
onderwijs in de Engelsche en Hoogduitsche talen zal
tot aanbeveling strekken.
Benevens het genot van vrije woning en tuin is,
onder nadere goedkeuring, aan die betrekking eene
jaarwedde verbonden van/925.
Schoondijke, den 10 October 1865.
S. DE GRAAG-, Burgemeester.
J. M. DE SMIDT, Secretaris.
Middelburg 23 October.
In het voorloopig verslag der tweede kamer over
hoofdstuk V der begrooting voor 1866 (departement van
binnenlandsche zaken) leest men de volgende opmerkin
gen der leden, die dat wetsontwerp in de afdeelingen
onderzocht hebben:
„Ofschoon men met genoegen gezien had, dat het sub
sidie aan de calamiteuse polders in Zeeland, in verband
met de vermeerdering van het dijksgeschot naar de
bekende taxatie, op deze begrooting eene aanmerkelijke
vermindering heeft ondergaan, werd dit genoegen bij
vele leden verstoord door het gezegde in de aanteeke-
ning op het artikel, dat de regeering omtrent de nadere
regeling van het beheer dezer polders nog niet met het
gewestelijk bestuur van Zeeland tot eenheid van gedach
ten heeft kunnen komen. Deze zaak, die reeds sedert
eene reeks van jaren tot zoo veel woordenwisseling en
geschrijf aanleiding gegeven heeft, blijft dus hangende.
Men moest dit betreuren, en geloofde dat niets anders
overschoot om de zaak aan een goed einde te brengen,
dan de tusschenkorast des wetgevers. Sommigen voegden
de vraag er bij, waarom de koninklijke goedkeuring aan
het besluit der staten van Zeeland van 29 Mei 1863 is
onthouden. Door anderen weid, ook onder verwijzing
naar de beraadslaging in het vorige jaar over dit
onderwerp gehouden, geantwoord, dat de regeering de
staten heeft willen nopen, te dezen aanzien een stand
punt aan te nemen, waarop zij zich onmogelijk kunnen
plaatsen. De regeering eischt, dat het stelsel verlaten
worde, hetwelk sedert meer dan eene eeuw onafgebroken,
enkel met uitzondering van een korten tijd onder het
Fransch bestuur, gevolgdis; het stelsel namelijk, volgens
hetwelk de polders in Zeeland niet boven zeker bepaald
bedrag hunner inkomsten met het onderhoud der oever-
verdediging kunnen worden belast, en het overige komen
moet uit de kas van het gemeeneland of uit s'rijks
schatkist. Zij wil derhalve den waarborg doen opgeven,
dat de ingelanden der calamiteuse polders in geen geval
aan hun lot zullen worden overgelaten of boven hunne
krachten bezwaard. Te gelijk verlangt zij, dat de staten
regelen stellen voor het beheer der polders, terwijl dat
beheer steeds door rijksambtenaren en naar regeerings-
voorschriften wordt gevoerd, en de regeering ook nu nog
de staten onbevoegd acht, om in hunne verordeningen
bevelen en voorschriften aan de ambtenaren van 's rijks
waterstaat te geven. Te vergeefs hebben de staten, ook
onder beroep op hetgeen elders, bijv. met opzicht tot het
afweeren van het gevaar van overstrooming voor de lan
derijen langs de rivieren, van staatswege geschiedt, eene
schikking te dezer zake voorgesteld. De zaak ware bijv.
te regelen door het maken eener afscheiding,ten gevolge
waarvan de staat de oeververdediging voor zijne reke
ning nam, terwijl dan de belanghebbenden voor de dij ks-
verdediging en al het andere zouden blij ven zorgen. Men
vroeg van deze zijde, welke overwegende redenen er bij
de regeering bestaan om niet in deze of dergelijke
schikking te treden.
„De andere leden verklaarden zich volstrekt niet te
verzetten tegen het ateHcn óCr vraag, maar sommigen
hunner meenden toch te moeten doen opmerken, dat
strenge afscheiding van oever- en dijksverdediging zich
moeilijk denken laat. Het een loopt in het ander en men
zou schade aan den dijk allicht aan gebrek in de oever
verdediging wijten.
„Overigens blijft er, behalve het hoofdpunt, nog wel
een en ander omtrent de zaak der calamiteuse polders
op te helderen. Men wees daarbij op de vroeger gemaakte
aanmerking wegens het bestaan van twee provinciale
fondsen en éen bijzonder rijksfonds, die tot deze zaak
betrekking hebben en op de staatsrekeningen plegen
voor te komen. (Verg.Bijblad 18611862,II, bladz.417.)
Zijn deze fondsen ook thans nog niet opgeheven?"
„Het moet bevreemding wekken, f 51,500 te zien uit
trekken als vierden of laatsten jaarlijkschen termijn van
eene bijdj#jj€K tot verbetering der uitwatering in het
voorn^ig,^ district van Zeeland, terwijl men van el
ders,, «bijv.' uit het Verslag over de openbare werken
voor 1864, bladz. 82, weet, dat aan het uitwaterings-
kanaalir. waarop daarbij gedoeld wordt, nog niet eens
begonnen is, en wel omdat men begrepen heeft daarom
trent een ander dan het oorspronkelijk plan te moeten
volgen. Men vroeg daaromtrent inlichting, en wenschte
bepaald te weten, of de uitbetaling der drie vroegere
termijnen heeft plaats gehad. Is dit niet het geval geweest,
dan laat zich zeer moeilijk bevroeden, hoe hier van den
laatsten termijn der bijdrage gesproken kan worden.
„Ofschoon zich niet tcgeiï het -toestaan der nieuwe
bijdrage voor de kosten van den grindweg van Sluis
naar Nieuwvliet verklarende, namen eenige leden toch
uit het daaromtrent medegedeelde aanleiding om op voor
zichtigheid in het vertrouwen op voorloopige ramingen
van kosten voor dergelijke werken aan te dringen. Wordt
het gewoonte, dat het rijk het te kort komende aanvult,
dan zouden daaruit groote misbruiken kunnen voort
vloeien. Men schijnt aan het werk begonnen te zijn,
wetende dat geen genoegzaam geld voorhanden of be
schikbaar was om de aannemers te betalen. Daarbij komt
nog, dat de staat hier eene grootere bijdrage moet ver-
leenen, omdat de staten van Zeeland niet afgaan van hun
beginsel om niet anders dan rentelooze voorschotten te
verleenen. Zoo doende wordt de staat door de provincie
gedwongen om de hand ruimer te openen. Eigenlijk
behoorde, waar de staat subsidie geeft, de provincie het
zelfde te doen, opdat niet in dit opzicht de eene provincie
boven de andere bezwaard wierd."
Ten gevolge van de benoeming van dr. W. H. Idzerda
tot inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht voor
de provinciën Friesland en Groningen, zal in het hoofd
kiesdistrict Leeuwarden eene verkiezing moeten plaats
hebben van een lid voor de tweede kamer der staten-
generaal, ter vervanging van genoemden heer.
De gemeenteraad alhier zal op Woensdag a., des namid
dags te half 2 uren, eene openbare zitting houden ter
behandeling van de volgende onderwerpen: 1. raissieve
van gedeputeerde staten, goedkeuring raadsbesluten';
2. request wed. Andriesse c. s., om roeiing van boomen
op den Singel bij de Koepoort3. request J. C. Adriaausen,
om aanstelling als beurtschipper op 's Hage en voorstel
van burgemeester en wethouders daarop; 4. vaststelling
suppletoir kohier no. 1 hoofdelijken omslag; 5. voorstel
van burgemeester en wethouders, uitbaggering kaai;
6. missieve der commissie belast met het toezicht tegen
de veeziekte.
Uit Zierikzee meldt men ons van 21 dezer:
„Heden is alhier aangespoeld een naambord waarop
geschilderd stond Bordeaux, benevens eenige stukken
hout, hoogst waarschijnlijk afkomstig van de Engelsche
brik Bordeaux, geladen met steenkolen en besterad naar
deze gemeente. De reddingskotter had eergisteren aan
het Brouwershavensche Gat nog een der manschappen,
M. Verspoor, aan boord dier brik ter assistentie overge
geven. Men vermoedt alzoo, dat die brik op den Banjaard
gisteren nacht is gestrand en vergaan, en dat wegens
het stormweder niemand gered is kunnen worden.
Uit het vierde district dezer provincie schrijft men ons
„Onder de gemeente Biervliet zijn in de jongst verloo-
pen vier weken in een huisgezin, bestaande uit man,
vrouw, drie dochters en een zoon, vier personen aan de
typhus overleden. Van de overgeblevenen, vader en
zoon, verkeert eerstgemelde thans ook in bedenkelijken
toestand.
„Dezelfde ziekte is ook ineen groot huigezin te IJzen-
dijke bij een kind waargenomen, doch daar heeft men
wijselijk de overige kinderen verwijderd."
Met bevreemding zagen wij zegt het Handelsblad
dat de burgemeester dezer stad (Amsterdam) in de zit
ting van den gemeenteraad van Donderdag heeft voor
gesteld om den aanvang der beraadslagingen over de
plaatselijke begrooting te bepalen op 1 November e. k.
De gemeentewet toch bepaalt uitdrukkelijk, dat de
begrooting, nadat zij door den raad is vastgesteld, ten
minste twee maanden vóór den aanvang van het jaar
waarvoor zij moet dienen (en dus uiterlijk op 1 November
van het voorgaande jaar), ter goedkeuring aan gedepu-
teerdestaten moet worden voorgedragen, welk voorschrift
niet kan worden nageleefd, wanneer de raad de begroo
ting eerst op 1 November in behandeling neemt. Het
deed ons genoegen, dat de meerderheid van den raad
meer eerbied voor de wet heeft betoond en besloten beeft
de begrootings-discussiën op 25 October e.k. aan te van
gen, zonder zich door onwettige antecedenten te laten
influenceeren.
Men leest in het Weekblad van het recht van heden
„Er loopt een gerucht van een voornemen, dat bij de
tweede kamer zou bestaan om in dit zittingjaar het wet
boek van strafvordering in behandeling te nemen en
af t.c doen. Wij vinden dit plau uitmuntend; of men er
tot het einde toe bij volharden zal, wij weten het niet,
maar wij willen het hopen. In ieder geval verwachten
wij dat de voordracht niet in openbare behandeling zal
komen gelijk zij nu is. Wij zijn, men weet dit, in het alge
meen voorstanders van het ontwerp; maar wij hebben
toch zeer gewichtige bedenkingen, waarin wij gaarne
zouden zien te geraoet komen. Een punt vooral is er,
dat grondige herziening en hervorming eischt: wij be
doelen de preventieve gevangenis. Het ontwerp geeft
ons hierover terug het Fransche stelsel, in eenig op
zicht gewijzigd, maar daarom nog niet in alle opzich
ten verbeterd; en wij zouden het onze wetgeving
niet als eene eer aanrekenen, noch er ons volk geluk
mede wenschen, als men volhardde bij een stelsel, dat
schijnt uit te gaan van het denkbeeld, dat het geoor
loofd is tespelen met de vrijheid der menschen. Waarom
zal er weder voor ons de ondervinding van de laatste
jaren over eene zoo gewichtige zaak verloren gaan? Er
hebben zich niet alleen in de geschriften van de crimi
nalisten, maar ook in de wetgevingen van andere landen
over de preventieve gevangenis gezondere en met de
behoeften van onzen tijd meer overeenstemmende begrip
pen geopenbaard, die men niet zoo maar met eene macht
spreuk kan in den wind slaan. Wij hebben daar reeds
meermalen op gewezen,en wij kunnennieternstiggenoeg
waarschuwen, vóórdat men het eind-vonnis slaar, dat men
over de lessen der oudervinding en wetenschap niet te
lichtvaardig heen ga. De politiek heeft met zulke zaken
niets gemeens wij hebben hier to doen met eene veel
edeler zaak, met het welzijn en de belangen van de gan-
sche burger-maatschappij. Laat men het toch wel over
wegen: het is in onze tijd de vraag niet meer hoe men
de boeven of hen, die men van boeverij verdacht houdt,
het best bang maakt, maar wel, wat de zekerheid van
den staat vordert en noodig heeft. De preventieve
gevangenis is een noodzakelijk kwaad, dat zich dan ook
alleen door de wet der noodzakelijkheid laat verdedigen
en er mag alleen zooveel van de vrijheid van enkelen
worden opgeofferd, als voor de veiligheid vanallen onmis-