U's ten, dan had ik ze wel bewaard, want er zou uit blij ken dat Paulussen mij opgaf wat ik schrijven moest, hetgeen hem was opgegeven door den man van wien hij de stukken gekocht heeft." Toen de voorzitter hem onder het oog bracht in welke groote moeilijkheden hij zich wikkelde, maakte hij de opmerking: „ia maar, mijnheer, u wil niet naar mij luisteren: ik heb geen schuld en laat bot dan ook aan den rechter over." Voorts zeido deze beschuldigde ook dat hij niet gelet heeft op de woorden „tot geheeie afdoening van alle onze zaken" welke op de schuldbekentenissen voorkwamen. Dat hij zich als eigenaar heeft voorgedaan, geschiedde op daartoe ont vangen last, zoo hij zeide, en deed buitendien niets tot de zaak. Hierop merkte de procnrenr generaal aan dat de beschuldigde, zich voordoende als eigenaar, gewei gerd heeft iets op de vordering te laten vallen, waartoe Paulussen zeker bereid zou zijn geweest, daar deze dit zelf wel bij eeno vorige inning gedaan heeft. De beschul digde zeide dat hij slechts twee percent belooning voor de inning genoten heeft en eindigde deze betuiging met de woorden: „het is een tooverproces, zooals ik van den beginne af gezegd heb!" Warnan beweerde ook dat hij steeds vijftien dagen vóór de inning aan den heer Hoogenboora de copiën der stukken toezond, vergezeld van de copiën der bijlagen, zoodat zijns inziens de be langhebbenden tijd genoeg hadden om des verkiezende hunne bezwaren te doen gelden. Het bleek echter dat noch de heer J. Hoogenboom, noch de door dezen geraad pleegde heer Moolenburgh zich van de vroege ontvangst dier copiën iets konden herinneren. Toch hield de beschul digde vol cn autwoordde op het gezegde des voorzitters dat hij die beweering weder had uitgedacht: „Volstrekt niet, dan moet ge mij maar niet verder verhooren!" De procureur-generaal merkte op dat de beschuldigde Warnau een machtige boel werks heeft verricht en voor een armzalige twee percent loon zich bijzonder heeft uitgesloofd. Hierop zeide de beschuldigde dal hij immer zijne zaken trouw behartigd heeft, waarop de procureur-generaal weder ten antwoord gaf: „Ja, we hebben altijd zeer gunstige rapporten gehoord omtrent uw zaakwaarneming: we zullen hiervan echter liever maar zwijgen De voorzitter gaf nog als zijne meening te kennen dat de toezending aan den heer Hoogenboom van de copiën der brieven, onder dagteekening van 15 Augustus, 24 Augustus, 6 September en 10 September 1838 naar men zegt geschreven door C. Hocke, alleen strekken moest om de schuldvorderingen sraakelijK en aannemelijk te maken. De beschuldigde ontkende met warmte (de voor zitter legde hem zelfs herhaalde malen het stilzwijgen op) deze onderstellingen hield vol dat hij op den inhoud der stukken geen regard heeft geslagen; hij zeide dat, zoo hij daarop acht had moeten slaan, Paulussen vóór het koopen der stukken bij hem had moeten komen om zijn oordeel daaromtrent te vernemen. Hij heeft dan ook nooit aan valschheid of oplichting gedacht. Op de vraag van den raadsheer Lantsheer of Warnau niet moest eikenneu dat hij de erven Hocke door het voorspiegelen van onwaarheden vrees heeft trachten aan te jagen, antwoordde de beschuldigde ook ontkennend. Hij' werd echter opmerkzaam gemaakt op het tegenstrij dige zijner opgaven, vooral daar hij zeide niets te weten van de oorzaak der schuldvorderingen, terwijl hij in de brieven aan den heer Hocke toch onder anderen ge schreven heeft, „dat die vorderingen zaken betroffen welke grievend waren voor eene respectable familie en kwetsend voor het nageslacht.'" Bij deze terechtwijzing ontviel den beschuldigde deze betuiging: „Mijn hoofd is ook zoo vol, want ik heb nog nimmer terecht gestaan." Hij beweerde voorts aan de geheeie zaak dood ouschnl- 1 dig te zijn, terwijl hij zeker Paulussen zou hebben ge waarschuwd als iiij had geweten dat de stukken van van der Halen ai komstig waren. Vooraf echter had hij gezegd dat hij van der Halen niet kende, terwijl de j procureur-generaal hem ook opmerkzaam maakte op het verschil tussehen zijne nu gedane opgaven eu die voor den recbter-commissaris, uit welke laatste toch bliikt i dat hij bij Paulussen wel degelijk informatïëu omtrent j den inhoud der stukken, waarvan hij nu de wetenschap ontkent, heeft ingewonnen. De tweede beschuldigde, Paulussen, erkende dat hij de vier hier bedoelde stukken voor tachtig percent j afzonderlijk van van der Halen heeft gekocht en aan Warnau ter incasseering gegeven, daar bij dit zelf niet doen kon omdat hij reeds vroeger eene verklaring had I afgegeven dat hij geene stukken meer had. Of hij deze I vier stukken gelijktijdig aan Warnau heeft ter hand gesteld, kon hij zich niet. meer herinneren, doch ont- j kende de mogelijkheid hiervan niet. De eerste be- i scbuldigde heeft, zooals Paulussen verder opgaf, hem i den inhoud der stukken en bijlagen voorgelezen, doch j overigens heeft hij daarvan geen kennis genomen. Het bevreemdende hiervan werd hem onder het oog gebracht door den voorzitter, die meende dat de heeren Hoogenboom voor den beschuldigde zachtkeos aan een melkkoetje" waren geworden en als zoodanig ook zijn beschouwd. De beschuldigde zeide dat hij nim mer eenig kwaad vermoeden gehad heeft, hetgeen vol- j geus den voorzitter niet pleitte voor de kunde en het doorzicht van dien beschuldigde. Toen hem werd voorgehouden dat zijne opgaven niet i strookten met die van Warnau, zeide Paulussen tot den 1 voorzitter: „Als u mij ziet en mijnheer Warnau, zult u wel zien dat hij de waarheid niet spreekt." Op de j daartoe strekkende vrageu van de zijde der verdediging, autwoordde deze beschuldigde nog, dat hij de bijlagen met de stukken steeds gelijktijdig kort vóór den verval dag aan Warnau te Middelburg heeft toegezonden en hij de mogelijkheid niet ontkent, hoezeer hij het zich niet herinnert, dat hij aan Warnau gezegd zou hebben dat hij in het volgend jaar weêricts had in te vorderen.— Ook de procureur-generaal hield den beschuldigde verschillende bezwaren voor, doch deze hield vol dat hij onschuldig en ter goeder trouw is; hij zeide onder anderen zelfs: „Als ik had geweten dat de stukken valsch waren, dan had ik van der Halen bij den arm genomen en de deur uitgeworpen, zoodat hij aan de andere zijde der straat zou zijn terecht gekomen!" De eerste beschuldigde verklaarde „dat hij direct noch indirect met Paulussen gehandeld heeft, maar deze hem in 1859 gezegd heeft dat hij stukken van Berman in handen had." De voorzitter maakte, naar aanleiding van dit laatste, dezen beschuldigde opmerkzaam, dat er dus wel eenige betrekking tussehen hem en Paulussen schijnt bestaan te hebben. Ten einde de deskundigen te kunnen ontslaan, daar hunne betrekking van onderwijzer hunne tegenwoor digheid te Zierikzee wenschelijk maakt, werden deze drie heeren alsnu gehoord over de punten zestien en volgende, voor zoover deze nog niet met hen behandeld waren. Hunne slotsommen kwamen in hoofdzaak overeen met de vroeger door ons vermelde. Ten slotte persisteerden zij bij al hunne afgelegde verklaringen, onder bepaalde verzekering dat zij zich door geene enkele bij-omstan- digiieid en niet door den indruk der procedure in hun oordeel hebben laten leiden. De beschuldigden hadden geen aanmerkingen; alleen merkte van der Halen op, dat de deskundigen niet kun nen verklaren dat zij niet onder den indruk van bij omstandigheden hebben verkeerd, daar zij ook zijn werk zaam geweest inde zaak betrekkelijk Kooyman. Onder dankbetuiging, namens het hof, door den voor zitter, voor hunne betoonde werkzaamheid, werden de deskundigen ten slotte ontslagen. Hierna kwamen in behandeling de punten zestien en zeventien, in hoofdzaak onzen lezers bekend. In de eerste plaats werden gehoord de getuigen J. en C. Hocke Hoogenboom benevens mr. Moolenburgh. De heer J. Hoogenboom deelde een en ander omtrent de invordering dezer schuldbekentenissen mede. Deze mededeelingen ontlokten den procureur-generaal de op merking „dat de getuige schier wel geen nachtrust moet hebben genoten bij het denkbeeld, na reeds duizende guldens betaald te hebben God weet wat er nog meer van mij gevordeid zal worden, en daarbij kon donken: cela pousse conme des champignonsDit werd door den ge tuige beaamd. Onder meer verklaarde hij ook nog dat hij Warnau met Paulussen indertijd te zamen in een rijtuig heeft zien zitten, waaruit hii afleidde dat eerst genoemde in Zierikzee ook kennissen had en waardoor eenig kwaad vermoeden bij hem oprees. Voorts ver klaarde de getuige nog dat hij omtrent de thans in be handeling zijnde schuldvorderingen mr. Pinto te 'sHage heeft geraadpleegd, die hem dc betaling aanried. Op de vraag namens den verdediger des tweeden besch., of hij eene procedure tegen Paulussen voor de rechtbank te Zierikzee aanhangig heeft gemaakt, antwoordde de ge tuige dat mr. Moolenburgh daarmede belast is en hij niet wec-t hoever de zaak thans gevorderd is. Do heer C. Hocke Hoogenboom, die de regeling der zaken van den boedel huns grootvaders steeds aan zijn broeder overliet, verklaarde weinig bijzonderheden. Door den heer Moolenburgh, die door den heer J. Hoo genboom is geraadpleegd, werden eenige mededeelingen omtrent zijne onderhandelingen gedaan. Onder anderen bleek daaruit dat Warnau, wien hij meermalen heeft ge vraagd hoe hij aan die schuldvorderingen kwam, steeds antwoordde dat hem dit niet aanging, daar het zijne zaken waren, en niet die van den heer Moolenburgh. Deze en verdere mededeelingen waren echter het geheugen van den beschuldigde Warnau ontglipt. Omtrent de stukken zelve erkende Warnau dat hij die van Paulussen ter invordering heeft ontvangen en ze, zich voordoende als eigenaar, ook geïnd heeft. Op de vraag hoeveel hij daarbij heeft verdiend, antwoordde hij: „in het geheel heb ik nog geen f 600 genoten." Het bevreem dende dat de schuldbekentenissen eerst twintig jaren na dato betaalbaar waren gesteld was, zoo hij opgaf, zijner aandacht ontsnapt, „doch voegde hij er nader bij ik had daarmede ook niets te maken; ik heb de stukken gekregen van Paulussen, die ik'als solide beschouwde, en had niets anders te doen dan ze te iticnsseerenhet geen ik ook heb gedaan zonder eenige gedachte aan falsiteit." Naar aanleiding van hetgeen door den heer J. Hoogen boora was gezegd omtrent eene ontmoeting van Warnau in gezelschap van Paulussen, gaf de beschuldigde Warnau eenige mededeelingen ten beste omtrent een tiendaagsch verblijf ten huize van Paulussen enz., welke echter niet alle als waar of ter zake dienende werden aangenomen. En de procureur-generaal, èn de voorzitter, èn de raads- heeren hielden hem verschillende bezwaren voor, waarop een: „ik kan het mij niet herinneren" steeds het ant woord was. Dit antwoord had echter ten gevolge dat daaruit het bewijs werd geput dat hij onwaarheid sprak, omdat, hij die de waarheid gesproken heeft ook immer de waarheid kan terugvinden. De tweede beschuldigde, Paulussen, omtrent deze pun ten gehoord wordende, gaf op dat hij de stukken van van der Halen heeft gekocht, zonder te weten hoe deze er aan kwam, en ze aan Warnau ter incasseering te heb ben gegeven, tegen vijf percent belooning, behalve de reiskosten. Het geheugen van dezen beschuldigde werd echter ook te hulp gekomen door de voorlezing zijner in de instructie hieromtrent afgelegde verklaring, waaruit bleek dat hij vroeger heeft opgegeven dat van der Halen hem gezegd heeft dat hij die stukken van mr. Berman zou ontvangen hebben. Deze beschuldigde beweerde voorts wederom dat hij geen reden had om aan valschheid te denken en dus alleen naar de som had gekeken zonder verder op den inhoud der stukken te letten. Ook antwoordde hij, op eene vraag namens den verdediger des eersten beschul digden, dat hij de stukken van van der Halen steeds op eigen risico heeft overgenomen. Verschillende bezwa ren werden ook hem weder voorgehouden. De eerste beschuldigde, van der Halen, verklaarde „dat hij deze papieren niet kende." De voorzitter merkte op dat deze opgave overeenkomt met die in de instruc tie, doch wees den beschuldigde er op dat de deskundi gen pertinent hebben verklaard dat zij hem voor den vervaardiger der stukken houden. De zitting is verdaagd tot Maandag, des morgens te tien uren. Clcinengdc berichten. Bij een te Vlissingen van wege het gemeentebestuur ingesteld scheikundig onderzoek is gebleken dat bij vele bakkers en gistverkoopers de gist, niet onmiddellijk uit de branderijen verkregen, 18 a 20 pet. pijpaarde bevatte. Men schijnt te Arasterdam op Nadar ontzetteud boos te zijn, althans wij lezen in de Arastelstem: „Moet het niet opgeteekend worden, dat men in Arasterdam niet in staat is geweest een vreemdeling (Nadar) tegen overlast, die elt oogenblik mishandeld dreigde te wor den, te beschermen, dat een Amsterdammer, die met diens portretten te koop liep, is geslagen en dat hem zijn bedrijf onmogelijk is gemaakt?" Zaturdag ochtend is op de Westerbegraafplaats te Amsterdam een der Japanneezen begraven,die zich daar bevinden. Hij is iu den ouderdom van 32jaren overleden. Bij de plechtigheid waren 10 Japanneezen tegenwoordig, waaronder twee in de kleederdracht van hun geboorteland. Het dorp Bengel, gelegen op eenigen afstands van Triest, is in den nacht van 17 op 18 dezer eene prooi der vlammen geworden; het dorp telt ruim 4000inwoners, die schier allen van dak en have zijn beroofd, want niet meer dan 6 huizon zijn bewaard gebleven. Men verneemt, dat te Papelin een vadermoord is j gepleegd. De bedrijver dezer vreeselijke misdaad heeft zich onverwijld uit die plaats verwijderd, met achter- I lating van een brief, waarin hij verklaart, dat de aanlei- ding tot het plegen van den moord is als volgt: zijn vader had geweigerd om hem de noodige gelden te ver schaffen tot voortzetting zijner studiën en hem te kennen I gegeven, dat hij in het vervolg het bestuur der hoeve, j waarop het gezin was gevestigd, gedeeltelijk op zich I moest nemen. Tevens deelde de jongeling in dien brief mede, dat hij zich uit wanhoop van het leven ging be- rooven. Des daags na het plegen van het feit, heeft hij door ophanging een einde aan zijn bestaan gemaakt. Uit Parijs wordt gemeld dat eene aanzienlijke dame 1 tegen de cholera epidemie maatregelen genomen heeft welke zij eigenlijk niet behoeft wegens den afstand tus- schen hare woonplaats eu de besmette oorden en omdat in het dal, dat zij bewoont, de lucht gezond is. Haar j landgoed in de nabijheid van Aix gelegen, is omgeven j door een hoogen muur, dien men heeft opgericht tot beveiliging van de hazen- en konijnenjacht. Die muur, waarmede eene middeueeuwsche stad zich voldoende beveiligd zou hebben geacht, omvat eene groote uitge- strektheid. Aan de deuren, die daarin zijn aangebracht, staan boeien, die de vrees der dame deelen, met het geschouderd geweer op de wacht. Men handelt aldaar even als terecht inde steden Messina en Palermode onvoorzichtige die aan deze deuren klopt, hoort wapen gekletter en kan zich het génoegen verschaffen om door het sleutelgat te zien, dat men de geweren aanlegt, ter wijl men hem op barsche wijze uitnoodigt om voorbij te gaan. Brieven worden alleen in het kasteel ontvangen, nadat men die een azijnbad heeft doen ondergaan, wan neer men ze met eene lange tang heeft aangenomen. Bij de hoofddeur staat een koepel, waarde bloedverwanten en de vrienden quarantaine houden en het is eerst nadat zij gedurende ruim eene week hebben vertoefd en dage lijks eenige berookingen hebben ondergaan, dat zij in het kasteel worden toegelaten. Meteorologische waarnemingen, gedaan op 's rijks werf te Vlissingen, des middags 2 uur- September 1865. p* S O fi li? 17 N. NO. 18 N. NO. lf) O. NO. 20Zuid O. 21 N. t. O. 22 N. NO. 23 N.Oost. 768.5 773 3 772 9 766 7 765 7 770 5 773.5 5 a 1 i s H -O cd 21.6 0.72 1358 00 20 6 0 66 11 56 0.0 22.0 0.62 11 95 00 22.2 0 57 1208 00 21.0 071 12 80 0.0 18 6 0.89 14.04- 0.0 20.2 0.67 10.76 0.0 Aanmerkingen. 1. bew. heiig held. held. licht bewolkt, heiig helder, heiig helder, heiig helder, heiig helder bew. bew. liehtbewolkt.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 2