toor van den eersten beschuldigde, legde laatstgenoemde eenige door Suzanna Rooij geteekenrte papieren aan het hof over, waardoor hij trachtte te bewijzen dat hij ten aanzien van Suzanna Rooij geheel ter goeder trouw gehandeld heeft en er wel degelijk eene afrekening zou hebben plaats gehad. De procureur-generaal verklaarde evenwel hieromtrent dat hij niet begreep hoe een door Suzanna Rooij onderteekend stuk in handen van den beschuldigde zou zijn gekomen, daar dit toch niet aan hem, maar aan zijn broeder den notaris had moeten zijn ter hand gesteld. Alsnti werden nog gehoord de twee aanwezig gebleven getuigen a décharge C. van Es en G. Muste, beide voor vijftig jaren arbeiders bij den ouden heer Hocke. De strekking van de hun namens den verdediger des twee- deu beschuldigden gedane vragen was, of zij geen geruch ten hadden vernomen ten nadeele van den heer Hocke, daar de verdediger alleen het bestaan dier geruchten wenschle geconstateerd te zien zonder dat hij er waarde aan hechtte of zij al of niet gegrond waren. Toen de getuigen hadden verklaard met zekerheid hieromtrent niets te kunnen zeggen noemde de procureur-generaal dit ecne opmerkelijke omstandigheid, vooral omdat als dit gebeurde met de zijnerzijds gedagvaarde ge tuigen daarvan door de verdediging hoog zou worden opgegeven. De verdediger van den tweeden beschul digde maakte het openbaar ministerie evenwol indachtig dat de verdediging vooraf geene instructie heeft zooals de procureur-generaal en dat het dus buiten hare schuld is als de getuigen die zij heeft gedagvaard niet zoodanige verklaringen afleggen als zij had ver wacht of gehoopt. Voorts zijn in deze zitting de drie deskundigen ge hoord omtrent het vier en twintigste punt van beschul diging, zijnde een schuldbekentenis dd. Zonnemairc 1 Februari *1840, onderteekend door O. Iloclce Jz. en J. Hocke Cz., groot f 2200 en vijf jaren intrest ten behoeve van C. J. van der Halen, notaris en procureur te Brou wershaven, „tot afdoening van alle zaken" betaalbaar gesteld 1 September 1863, met bedreiging van boeten a f 600 tegen het te vroeg kenbaar maken, met over dracht aan den heer N. Vetten of toonder, onderteekend door C. J. van der Halen; iets lager staat: „voor mij aan toonder N. Vetten," en meer rechts: „voor ons aan toouder dezer waarde genoten, W. J. Kroef, J. Berman." De slotsom der deskundigen omtrent dit vier en twintigste punt is deze: ten eerste, dat zij dit stuk beschouwen als onecht en het houden voor schrift van J. N. van der Halen; ten tweede, dat de naamteekening C. Hocke geheel is geretoucheerdmet bleeke inkt ge schreven en daarna met zwarte inkt vrij slordig overge haald en bijgemaakt; dat zij dus die naamteekening beschouwen als niet door C. Hocke Jz. geschreven, maar naar hunne overtuiging J. N. van der Halen de schrijver daarvan is; ten derde, dat noch de borgstelling noch de naamteekening J. Hocke Cz. door dezen zijn geschreven, maar J. N. van der Halen van beiden de schrijver is; ten vierde, dat de overdracht aan den heer Vetten door C. J. van der Halen niet door dezen is geschreven, dat zij valsch is en een en ander door J. N. v.d. Halen geschreven ten vijfde dat de overdracht geteekend X. Vetten niet door dezen, maai1 zeer waarschijnlijk door J. N. van der Halen is geschreven: voor de naamteekening ontbreken hun echter genoegzame punten om daarop eene bepaalde uitspraak te gronden te zesde, dat de overdracht door "VV. J. P. Kroef en do Berman geheel teekenwerk is en de overdracht niet door Kroef is geschreven, maar zij zich overtuigd houden dat overdracht en naamteekening beide zijn geschreven door J. X van der Halen; ten zevende, dat de handteekening J. Berman zonder twijfel valsch is en zij volgens hunne overtuiging moeten ver klaren dat zij J. N. van-der Halen voor den schrijver dier naamteekening honden. Wij mogen hierbij niet onopgemerkt laten dat de heer J. T. Oosterman, die het schrift van Kroef niet kende, bij het zien daarvan onderstelde dat de schrijver nood wendig een gebrek aan de vingers moest hebben, het geen hem later gebleken is de waarheid te zijn. Omtrent de door den eersten beschuldigde overgelegde stukken met de handteekening van Susanna Rooij werd laatstgenoemde nog gehoord; zij verklaarde echter bij herhaling, en zelfs met eenige verontwaardiging, van die stukken of de daarop gestelde naamteekeningen niets te weten: geen enkel stuk werd door haar erkend. Volgens den procureur-generaal zou dit later wellicht tot eene nieuwe vervolging aanleiding kunnen geven. De verde diger des eersten beschuldigden merkte echter op dat bet als eene bijzonderheid is te beschouwen dat deze getuige de haar voorgelegde stukken,welke h'j (verdediger)tijdens de eerste besch. gevangen zat met moeite iu bezit heeft kunnen krijgen en dié wel niets ten nadeele van dien be schuldigde kunnen getuigen, niet erkent. Hij verklaarde echter op de daartoe strekkende vraag van den procureur-generaal en nadat de beschuldigde zich aan zijn oordeel bad gerefereerd dat hij er alleen gebruik van zou maken voor de algemeene beschouwing der zaak. De procureur-generaal gaf dien verdediger de ver zekering dat hij hem die algemeene beschouwing gaarue schenken wilde en er niets tegen zou inbrengen. Met uitzondering van de heeren J. en C. Hocke Hoogenboora, mr. J. Moolenburgh, C. M. Ie Sage ten Broek en de drie deskundigen, zijn al de getuigen ont slagen. Zitting van Donderdag, 21 dezer. Alsnu werden de deskundigen gehoord omtrent het vijf-en-twintigste punt van beschuldiging. Volgens dit punt is door den eersten beschuldigde aan de erven C. Hocke Jz. aangeboden eene schuldbekentenis, gedag- teekend Bommenede 8 Februari 1840, geteekend door C. Hocke Jz. en J. Hocke Cz., groot f 9,375 en luidende i ten behoeve van C. J. van der Halen, notaris fe Bronwers- I haven, order of toonder, wegens eene voor hen afgeloste en voor hen betaalde schuldvordering aan A. Hoogen- boom, gewoond hebbende en overleden te Brouwershaven; zij was betaalbaar in drie termijnen, t. w. op 15 Mei 1863, 15 Juni 1864 en 15 Juli 1866, telkens f 3125, terwijl bij gebreke van betaling op den vervaldag vau eiken termijn het ireheele kapitaal dadelijk invorderbaar 1 zou zijn. Ter zijde der onderteekeningen staat „voor mij J aan toonder de waarde genoten. C. j. van der Halen" i voorts eene overeenkomst met bedreiging van boete tegen te vroege kenbaar raaking der vordering. De eerste keschnldigde heeft op afrekening van J. Hoogen- I boom ontvangen, toen hij hem met deze vordering in kennis stelde f 100 en daarna nog f 4000 in Juni 1863 I onder overgifte van een met het aiubtszegel van den notaris C. J. van der Halen te Brouwershaven gesloten en door dezen oogenschiinlijk geparapheerden omslag, welke voor C. Hocke jz. gewichtige papieren zou inhouden, doch later bij opening bleek geen waarde I te bevatten. De slotsom der deskundigen^omtrent dit vij f en twin- I tigste punt is: in het algemeen dat dit stille met pot- 1 lood is geschetst, daar men de niet voldoende uitge- I wischte potloodtrekken nog zien kan. Overigens verkla ren zij. ten eerste, dat dit stuk niet is geschreven door C. Hocke Jz. en zij J. N. van der Halen voorden schrijver houden; ten tweede, dat de beide naamteekeningen van C. Hocke Jz. niet echt zijn en ook hiervan J. N. van der Halen als den schrijver beschouwenten derde, dat de beide naamteekeningen Joh. Hocke Cz. bepaald valsch zijn en zij ook hier redenen hebben om J. N. van der Halen voor den schrijver dier naamteekeningen te houden. Bij het uiotiveeren van hun gevoelen dat zij den be schuldigde van der Halen voor den schrijver van dit stuk houden werd onder anderen door de deskundigen opgemerkt dat, toen zij het verdachte stuk kregen,zij een krulletje onder de naamteekening van J.Hocke aantroffen, welk krulletje door hen ook steeds is teruggevonden bij I de handreekening van J. N. van der Halen, die deze heeft gesteld bij de waarmerking der van valschheid verdachte stukken voorden rechtercommissaris. Hierop nu werd de eerste beschuldigde door den voorzitter aandachtig ge maakt. Die beschuldigde antwoordde „dat dit zeker opmerkelijk was doch in allen gevalle geen bewijs dat bij dit stuk zou geschreven hebben;" hjj verklaarde voort9 „dat bij zijne hand nimmer beeft gebruikt tot eenig valsch stuk." Nog werd door de deskundigen verklaard dat de op bovengenoemden grauwen omslag voorkomende paraphe niet door den notaris C. J. van der Halen is geschreven maar zij zich overtuigd houden dat J. N. van der Halen de schrijver daarvan is. Omtrent het zes en twintigste punt van beschul diging waarvan wij den inhoud in ons overzicht der 1 zitting van jl. Woensdag in hoofdzaak modedeelden is de slotsom der deskundigen deze: dat de woorden „mejnfvr. C. van Doesburg" enz. tot on met de dagtee- kening niet door wijlen den notaris C. J. van der Halen zijn geschreven en J. N. van der Halen de schrijver is van het endossement; dat de daaronder staande paraphe van der Halen niet is geschreven door C. J. van der Halen, maar door J. N. van der Halen. Omtrent de punten vier en twintig tot en met zes en twintig werd nog gehoord de getuige C. Hocke Hoo- genbooru, die onder anderen verklaarde dat hij het hier boven bedoelde en hem vertoonde pakket erkent voor dat hetwelk door den beschuldigde van der Halen istevhand gesteld aan zijn broeder, die het hom weder heeft ter hand gesteld. Hij heeft dit pakket destijds echter niet geopend, daar hij het beschouwde als een door dien beschuldigde gebezigd middel om meer geld te krijgen. De verdediger j des eersten beschuldigden bctuigdezijnebevreerading dat I de getuige, die voor de eerste maal een zoodanig pakket j ontving, dadelijk aan bedrog denken kon. Hieropant- 1 woordde de getuige dat hij het schrift van J. N. van der Halen herkend heeft, in wien hij volstrekt geen ver- I trouwen stelde, terwijl hij bovendien wist dat de notaris van der Halen geen papieren van waarde uit den boedel huns grootvaders meer hebben Icon. De vragen van den procureur-gen oraal „of de getuige zich herinnerde dat zijn broer hem over het verscheuren der obligatie (no. 26) gesproken keelt" en ook „of hij blijdschap heeft j betuigd over de omstandigheid dat hij door f 4000 te betalen ƒ9000 uit de wereld had gemaakt" werden beantwoord met de verzekering dat bij het zich niet kon herinneren. Gelijk antwoord ontving de verdediger van den derden beschuldigde op zijne vraag „of de getuige ook met zijn broeder gesproken heeft over de betaling der stukken vier en twintig tot zes en twintig vóór dc betaling." De eerste beschuldigde onderging alsnu een lang- durig verhoor over de genoemde punten vier en twintig I tot zes en twintig. Een tal van bezwaren werd hem voor- j gehouden, die hij alle op zijne gewone en reeds bekende j wijze trachtte op te lossen of ook omver te werpen. Dat hij de erven Hocke zou hebben willen benadeelen en ben op zettelijk van een deel van hun vermogen zou hebben be roofd, wierp hij verre van zich: „dat was volstrekt niet zoo; daaraan had hij nooit gedacht!" Hij kon zich ook in het geheel niet vereenigen met hetgeen cle deskundigen omtrent het bovenbedoelde „krulletje" onder de naam teekening van J. Hocke hebben aangevoerd. Hij scheen zich hierbij echter eenigszins te verwarren, want de raadsheer Lantsheer merkte hem op dat hij eerst gezegd had dat Job. Hocke nooit zulk een krulletje bij zijn naam zette, doch, nadat hem die naamteekening was vertoond, weer zeide dat hij, beschuldigde, nimmer zoodanig krul letje bij zijne handteekening geplaatst heeft. Ook omtrent andere bijzonderheden werd hij op tegenstrijdige antwoorden opmerkzaam gemaakt, waarop hij o. a. ant woordde „dat het gelukkig was dat nog niet alles wat hij zeide abracadabra was, want dat een inensch hier wel haast zijn vorstand zou verliezen." De procureur- generaal noemde hem „zeer soetsappig", daar hij steeds gratis voor zijn broeder schijut gewerkt te hebben niet tegenstaande hij zelf in gcene zeer gunstige omstandig heden verkeerde. Voorts merkte hij op, dat de beschul digde de beleefdheid gehad beeft mede te deelen dat men de vrijheid heeft om boven een blauco endossement te schrijven wat men verkiest. Naar aanleiding hiervan vroeg hij den beschuldigde dus, of hij dc overdracht aan mejufvrouw van Doesburg (26e punt) met verzoek tot betaling van ƒ600 aan J. N. van der Halen, niet boven de handteekening van zijn broeder heeft gezet? Het antwoord van den beschuldigde hierop luidde: „Zeker niet; ik heb die woorden geschreven zooals zij door mijn broeder zijn gedicteerd en daarop het geld gegeven; vervolgens ben ik weggegaan en heeft mijn broeder in mijue afwezigheid zijne handteekening daar onder gezet." Door den raadsheer van der Bilt op merkzaam gemaakt zijnde op het vreemde dat hij vijf en twintig jaren op betaling eener som van ƒ600 zou hebben willen wachten, antwoordde de beschuldigde: „Men moet zich dat anders voorstellen, mijnheer, te Ion fait la musiqueOverigens waren de antwoorden op verschillende vragen ongeveer deze„waarachtig niet," „wel neen," „onmogelijk," „'k weet er niets van," enz. Thans werd overgegaan tot het hooren der deskundi gen omtrent hot reeds vroeger medegedeelde achtste punt van beschuldiging, waaromtrent zij komen tot deze slotsom: ten eerste, dat de geheele schuldbekentenis niet is geschreven door C. Hocke Jz., maar zij J. N. van der Halen voor den schrijver houden; ten tweede, dat de naamteekeningen van Corn. Hocke Jz., alsmede eene daarop voorkomende paraphe, niet door dezen zijn geschreven en valsch zijn, en zij zich overtuigd houden dat J. N. van der Halen die naamteekeningen geschreven heeft; ten derde, dat de overdracht „voor mij aan den heer" en geteekend J. Berman, volgi ns hunne overtui ging valsch zijn en zij meenen dat J. N. van der Ilaleu én die naamteekeningen én die overdracht geschreven heeft; ten vierde dat de woorden „pro mijn vader" en de naamteekening J. Hocke Cz. niet door dezen zijn geschreven, maar genoemde woorden zeker en de handteekening zeer waarschijnlijk door J. N. van der Halen. Hieromtrent werd de tweede beschuldigde Paulussen gehoord, die erkende dit stuk, ter waarde van ƒ1700 met vijf jaren intrest, hjj J. Hoogenboom te hebben geïncasseerd. Hij gaf op dat hij het van den eersten beschuldigde heeft gekregen, die hem zeide dat hij, uit hoofde van vroeger gemaakte verbintenissen, het zelf niet kon innen; voorts dat bij ƒ200 belooning voor het incasseeren genoten heeft en volstrekt niet aan valsch- hcid heeft gedacht, te minder daar de heer J. Hoogen boom hem zou hebben gezegd dat het stuk echt was. Laatstgenoemde getuige kon zich dit laatste echter niet herinneren, evenmin als dat hij zooals namens den verdediger des derden beschuldigden gevraagd werd twijfel omtrent het stuk zou hebben geopperd. De raads heer Snouck Hurgronje merkte hierop aan dat het vreemd is dat de getuige, zoo hij niet, aan de echtheid twijfelde, toch het advies van een rechtgeleerde (mr. van der Lek de Clercq) heeft gevraagd. De getuige wist niet zeker of hij omtrent dit stuk wel rechtskundig advies heeft ingeroepenwanneer hij het echter gedaan heeft, was het, zoo hij zeide, omdat- hij zich zeiven niet vertrouwde. De voorzitter onderhield den tweeden beschuldigde vooral over het vreemde dat ƒ200 belooning door J. N. van der Halen werd gegeven voor iets wat zoo weinig moeite kostte, want dat bij, Paulussen, niet eens zelf naar den heer Hoogenboom is gegaan, maar dezen tot betaling bij zich heeft ontboden. Deze beschuldigde hield echter vol dat hij geen vermoeden van valschlieid heeft gehad. Het schrijven eener dubbele quitantie, gelijk op dit stuk voorkomt, werd hem mede als bezwarend onder het oog gebracht, doch hiervan bleef hjj de op lossing schuldig. Ook werd hij er door den procureur- generaal op gewezen dat hij eene verklaring heeft geteekend, dat bij geen stukken ten laste van de erven Hocke meer had, bij welke verklaring hij zich alzoo ten onrechte als eigenaar heeft voorgedaan, vermoedelijk met het doel om den heer Hoogenboora gunstig voor zich te stemmen en wetende dat van der Haleu meer stukken ten laste van dien heer te voorschijn zou bren gen. Deze onderstelde bedoeling en wetenschap werden echter door den tweeden beschuldigde ontkend. De eerste beschuldigde gaf voor, dat hij van de stuk keu van Paulussen niets weet, en in antwoord aan den procureur-generaal „dat hij nog nooit een valsch stuk in de wereld heeft gestuurd of doen sturen." Het negende punt van beschuldiging incde reeds medegedeeld volgde in de behandeling het achtste. De slotsom der deskundigen is: ten eerste (lat deze schuldbekentenis niet is geschreven door C. Hocke Jz., maar zij zich ten volle overtuigd houden dat het hoofd geschreven is door J. N. van der Halen; ten tweede, dat de naamteekening Corn. Hocke Jz. niet door dien persoon maar, naar zij alle reden hebben om te gclooven, door J. N. van der Halen geschreven isten derde, dat de naamteekening Joh. Hocke Cz. niet door dien per-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 2