België heeft jl. Zondag avond een onherstelbaar ver lies geleden door den onverwachten dood van een onzer grootste mannen, van een athleet op 't gebied der kunst. Wiertz toch ontviel aan zijn vaderland, dat hem hoog vereerde; aan de zijnen, die in weerwil van zijn ietwat bizaar karakter en zijne immer sombere gemoedsstem- mingjkem ziels liefhadden; aan de kunst, die hem onder hare meest waardige priesters telde. Hij was in 1806 te Dinant uit burgerouders geboren. Zijne studiën aan de Antwerpsche academie werden door Matthieu van Bree geleid. Op zes en twintigjarigen leeftijd won hij den eersten prijs, den dusgenaamde grandprix de Rome. De academie waar zijn re uzentalent zich ontwikkelde, is in 't bezit van het doek, 't welk die onderscheiding hem waarborgde en reeds een voldingend bewijs gaf van de kracht van zijn hand en de stoutheid zijner denkbeelden. Reeds toen echter had zijn karakter dat zonderlinge, bij wijle afstootende, 't grillige, 't alle maatschappelijke vormen minachtende, waardoor 't later zich onder scheidde. De minister Rogier, destijds gouverneur van Antwerpen, gaf een diner ter zijner eere, waartoe de aanzienlijkste onder de bevolking van onzen handels metropool waren genoodigd. Allen waren gezeten, op éen na en die eene was Wiertz. Wiertz liet niet alleen zich wachten, maar hij kwam in 't geheel niet en bleef rustig op zijn kamer zitten. De gouverneur stuurde hem eerst een boodschap, later een briefje. Wiertz had op beiden slechts een antwoord „dat hij niet van officieele diners hield en daarom niet komen zou." De partij liep af, zonder dat iemand den zonderlingen kunstenaar te zien kwam, wiens bekrooning hem tot den held van het feest besterad had. Hij woonde toen ter tijd in de straat Pont saint Bernard, ten huize van zekeren Mestrian. Mestrian en zijn vrouw waren eenvoudige burgermen- schen, met wien Wiertz op een goeden voet stond en die 't in weerwil van zijn grillen en fantastische denkbeel den, zeer goed met hem vinden konden. Hij heeft de portretten van zijne huislui in zwart krijt gemaakt; het zijn een paar meesterstukken. Later schilderde hij in olieverf de portretten van de dochter en den schoonzoon der Mestrian's, de heer en mevrouw Lemaire. Wiertz werkte toen ter tijd vlug en maakte er zich een genoegen van, wanneer hij een zijner vrienden of kennissen met een portret van zijne hand gelukkig kon maken. Op die wijze is menigeen te Antwerpen in 't bezit van een doek gekomen, welks waarde nu tegen goud zou kunnen wor den opgewogen. Lange jaren, nadat hij Antwerpen ver laten had, werd de kamer, of liever 't kamertje datWiertz eens in 't huis der Mestrian's bewoond had, door die goede lieden nog gehouden in den toestand, waarin hij 't had gelaten, 't Was in huu oog een heiligdom, waar geen oningewijde den voet zetten mocht. De witte muren waren allergrilligst door den joiigen kunstenaar beschil derd. Hier zag men een doodshoofd, daar een gloeiende kool, ginds weer een pijp, elders weer een flesch of een glas. Na den dood van Mestrian ging het huis in eigen dom over aan den deurwaarder Gobeau. Ik geloof dat deze het kamertje ook gelaten heeft, zoo als hij 't vond. Na zijne bekrooning vertrok Wiertz naar Italië en bleef er zes jaren. Op de tentoonstelling van 1840 expo seerde hij zijn „Patrocles". Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer kunst, herinnert zich de sensatie die dit meesterwerk te weeg bracht. Van dien oogen- blik af ontving hij'van alle zijden bestellingen. Wie een kabinet bezat, wilde een schilderij van Wiertz hebben. De kunstenaar weigerde echter gladweg, welke hooge sommen men hem ook bood. Hij beschouwde den handel als de dood voor de kunst. Wie een schilderij verkocht beweerde hij, pleegde een moord aan zijn genie. Om in zijn levensonderhoud te voorzien, vervaardigde hij por tretten. De tijd die hem overbleef wijdde hij aan 't schilderen van doeken van kolossalen omvang, die hij voor zich zelf behield. Weldra werden zijne stukken van zulk eene buitengewone afmeting, dat hij in geheel Brus sel geen atelier kon vinden, hoog en breed genoeg om zijn doek te kunnen plaatsen. Zijn Val der engelen was altijd half opgerold terwijl hij dit meesterstuk schilderde. Toch moest hij 'thalf voltooid laten steken, bij gebrek aan de noodige ruimte om zich te bewegen. Eerst in 1847, toen hij in eene kolossale, verlaten fabriek zijn atelier gevestigd had, kon hij de laatste hand er aan leggen. Hoewel de Val der engelen minder algemeen in den smaak viel, dan zijne door vriend en vijand zoo te recht hoog gevierde Overwin ning van den Christus, kan het toch gerust daarmee opéén lijn gesteld worden. Tot het tijdperk van 1840 behooren ook zijne Esmeralda, Quasimodo, en de Opvoeding der heilige maagd. Geheel 'tbeschaafd Europa heeft die juweeltjes gezien en ze van 't eerste water verklaard. Ik sprak daar van de vrienden en vijandeu van Wiertz. Telde hij de eerste bij grooten getale, 't cijfer der laatste was niet minder. Velen begrepen hem niet en zeiden rondweg dat hij pretentiën maakte, die zelfs door zijn talent niet konden gerechtvaardigd worden. Anderen weer benijdden hem zijn kunstroem. Weer anderen had hij gekwetst door zijne openhartigheid en zijn scherpe critiek. Niet zelden regende het in alle mogelijke en onmogelijke bladen aanvallen op zijn persoon en richting. Wiertz echter was niet minder stout en forsch met de pen als met 't penseel. Hij antwoordde allen op hun beurt in vliegende blaadjes die hij zelf schreef en zelf illustreer de. De vinnigste caricaturen verduidelijkten den voor zijne vijanden verpletterenden tekst. Hij ging nog verder en bood publiek in de couranten zijn Patrocles ten geschenke aan hem die afdoende zou aantoonen, welken nadeeligen invloed de journalistiek op de kunst uitoe fent. Het bestuur der Parijsche tentoonstelling van 1845 maakte hij ridicuul door aan de commissie een echten Rubens toe te zenden, waarop hij de naamteekening echter wegschilderde en een onbekende naam daarvoor in de plaats stelde. Toen de commissie het doek weigerde, omdat het in haar oog geen g^n.oegzaame waarde had om geëxposeerd te worden, vertelde hij heinde en ver de poets die hij deze officieele kunstkenners gespeeld had. Wiertz was toen ter tijd de Wagner der schilder kunst en hij ontzag moeite noch opoffering om zijne denkbeelden algemeen te maken. Dan was hij in Parijs, dan te Brussel, daii weer te huis of te Antwerpen. In 1847 kwam er echter aan dat zwervende leven een einde en was de eerste periode van zijn kunstenaarsloopbaan gesloten. De minister Rogier, toen ter tijd aan 't hoofd van het departement van binnenlandsche zaken, maakte zich tegenover zijn vaderland op nieuw verdienstelijk, toen hij bij de kamers een krediet aanvroeg ten behoeve der stichting van het later zoo beroemd geworden Museum Wiertz. De vertegenwoordiging, het grillige karakter van den niet zelden onhandelbaren kunstenaar kenneude, aarzelde lang om de gevraagde som toe te staan. Eindelijk ging zij er echter toe over, onder voor waarde dat het werk dat in zijn museum door den meester schilder zou worden voltooid, het eigendom van den staat wezen zou. Wiertz toonde zich dat vertrouwen waardig en gaf na dien oogenblik de meest treffende bewijzen van de vruchtbaarheid en de kracht van zijn talent. Ieder be schaafd tourist, die Brussel bezoekt, heeft ook uren in 't Museum Wiertz getoefd. Ieder kent zijn „Te vroeg be graven", zijn „Verbrand kind", de „Zelfmoord", de „Honger, dwaasheid en misdaad," de „Drie visioenen van een geguillotineerd hoofd". Ieder heeft de stoutheid van zijn penseel bewonderd, toen hij stilhield bij 't„ Laatste kanon", en die diepgedachte creatie, ,,'t Menschelijk gen ie de starren op haar loopbaan volgende". Maar genoeg, Wiertz, die bij den ingang van zijn kunstenaars loopbaan zich had voorgesteld de gouden eeuw van Rubens en j Van Dyck in zijn vaderland te doen herleven, heeft door j zijn arbeid het bewijs geleverd dat de huidige Vlaamsche school nog meesters oplevert, wier beeld in ons Walhalla een plaats naast dat van die beide onsterfelijken waardig zou wezen. Ik zal niet tegenspreken dat zijne laatste scheppingen niet altijd die van zijn eerste tijdperk evenaren, maar ik ben toch overtuigd dat ieder 'tmij zal toestemmen, dat o. a. zijn „Patrocles" waardig is met de beste doeken van Rubens en Van Dyck op éen lijn te worden gesteld. Het is hier de plaats niet om een kunst- critiek te schrijven, ik zou anders trachten mijne stelling te bewijzen. Ik acht Wiertz een sterke geest, een der grootste denkers van zijn tijd, die de zeldzame gave bezat om aan elke gedachte die in zijneaan denkbeelden iminer zoo rijke hersenen oprees, onmiddellijk vorm te geven en leven. Hij was overigens een man met een hart, een moedig en oorspronkelijk man. Ook zijn sterfbed bewees nog van zijn geestkracht, van zijnonafhankelijk karak ter. Eenige dagen te voren was hij door de roos aan den voet aangetast; hij had die ongesteldheid te licht geacht en het kwaad had weldra zich over het geheele lichaam verspreid. Zondag morgen werd door zijn geneesheer hem aangezegd dat bij sterven moest. Hij berustte gela ten in het vonnis. Om zijne sponde schreiden de zijnen en een paar zijner oudste vrienden. Hij zelf troostte hen en sprak hen moed in. Geen priester prevelde zijne gebeden in 't ziekvertrek van den vrijen denker. Geen wierookdamp benevelde zijn brekend oog. Hij was een van diegenen, die weten dat de menschen niets hebben te vergeven, en die den moed hebben om zoo als zij zijn te treden voor den troon van den oppersten rechter, zonder voorzien te zijn van een priesterlijke recommandatie. Gisteren namiddag hebben wij Wiertz grafwaarts ge leid. Met de „Libre pensée" hadden zich meer dan 8000 per sonen, meest allen artisten, letterkundigen en andere celebriteiten bij den stoet aangesloten. Het stoffelijk over schot van den kunstenaar is voorloopig bijgezet in eene kapel in den tuin van het museum. Wiertz heeft den weusch uitgedrukt van in dien hof den langen slaap der i dooden te mogen slapen. Men weet nog niet of die bede zal kunnen worden ingewilligd. Verder heeft de stad Dinant bij monde van haren burgemeester, de heer Wala, voor zich de eer zerzocht om den beroemden zoon harer veste eene rustplaats te mogen bereiden aan dén voet van het gedenkteeken, 'twelk zij ter zijner eere wenscht op te richten. De slippen van het lijkkleed wer den gedragen door de heereu Ver voort, voorzitter van den Cercle artistique et littéraire, den historieschilder Gallait, den beeldhouwer Simonis en den letterkundige Potvin. Door den laatsten werd een warm en hartelijk woord ter nagedachtenis van Wiertz gesproken. Ik meende bij dit" treurig overlijden eenigen tijd in uw blad stil te mogen staan, eensdeels omdat het een onzer grootste, beroemdste en dcgelijkste mannen geldt, ander deels omdat wel niemand uwer lezers die ooit Brussel bezocht, onze stad zal hebben verlaten zonder het museum dat zijne kunstwerken bevat, bezocht te hebben.Wiertz is dus voor hen een bekende, stellig voor allen die zijn werk op den rechten prijs weten te schatten, een vriend. Wat zijn museum betreft, de staat laat het in den toestand waarin het zich op dezen oogenblik bevindt en het blijft voor het publiek geopend. Ten besluite nog dit éene: Wiertz stierf arm, In de laatste jaren waren de entrées, die aan den ingang van zijn wonderpaleis wer den ontvangen, zijn éenig inkomen. ©>n;c Ccfötafcl. Le dix-neuvïème siècle, par Charles dollfus. Paris, 1865. Wie in staat ware, gesteld altoosdathethera daarbij noch aan tijd, noch aan het noodige digereerverraogen haperde, om geregeld al de Fransche tijdschriften en dagbladen te doorlezen, zou, tot schadeloosstelling voor dien Hercules-arbeid, dan ook veilig van de moeite zich ontslagen kunnen rekenen, om minstens de helft van de te Parijs over litteratuur uitkomende boeken in te zien. Grooteudeels toch bevatten ze overgedrukte feuilleton- of revue-artikelen, die, vermeerderd met een inleiding en onder den een of anderen sonoren titel als éludes impressions de voyage, essais de critique of de morale en der gelijke (het kind moet een naam hebbenhun meer deftige intocht in de wereld maken, en van nieuws komen bevestigen, wat reeds honderdmalen is gezegd, dat alleen de Fransehen, om 't even welk onderwerp zij behandelen, de kunst van smaakvol schrijven verstaan. 'tls dan ook volstrekt niet (de bij Kruseman ten vorigen jare uitgegeven „Canseries Parisiennes" een belaas! met luttel succes bekroonde onderneming mogen het getuigen) in een eenigszins herabwiirdigenden zin, dat wij van zulke overdrukken spreken, maar bloot om aan te stippen, dat men op den titel van die boeken niet altoos te veel gewicht moet leggen. „Ledix-nenvième siècle" bijv. zietdaar een onderwerp, zou men zeggen, dat, om grondig te worden behandeld, boekdeelen zou vereischen en niet maar zoo in 330 bladzijden kan worden afgemaakt. Niettemin heeft de heer Charles Dollfus, de scherpzinnige en degelijke publicist, dien alle lezers van de „Revue germanique et francaise" wel zullen kennen, door eene reeks van voormalige revue-artikelen onder de hoede als 't ware te stellen van dat éene opschrift, waarlijk eene zeer lezenswaardige studie over „Le dix-neuvième siècle" in 't licht gezonden. Men hebbe slechts de bescheidenheid van, gedachtig aan den oor- spronkelijken vorm, niet meer te verlangen dan de schrijver heeft willen geven: losse beschouwingen nl. over den geest, het karakter onzer eeuw, hare rich ting op het gebied van kunst, letteren, wetenschap, godsdienst, politiek, de toekomst die wij vermoedelijk tegengaan enz. enz Tout douccment" zegt wellicht deze of gene, waarlijk geen kinderachtige onderneming! Wat weten wij van onze eeuw, wij die in haar leven Wat kunnen wij met zekerheid nu al zeggen van baar richting, haar punt van aankomst, haar karakter enz.? 'tZijn „woorden, woorden" altemaal.Laat ze over honderd jaar eens zulke studietjes schrijven, als men het geheel zal kunnen overzien."Dat generaliseeren de manie van onzen tijd!is een ziekteverschijnsel; wie laat ooit, hij levenden lijve, zijn boedel inventariseeren De schrijver heeft het gewicht van zulke tegenwer pingen wel eenigermatc gevoeld, maar ze waren toch niet overwegend genoeg, om hem in zijn besluit te doen wankelen. Al erkent hij ten volle, dat de maatstaf tot een definitief oordeel ons ontbreekt, zoo is dit, meent hij, daarom nog geen beletsel om reeds, als bij voorbaat, een preventief oordeel ons te vormen, afgaande op de verschijnselen die wij dagelijks waarnemen. „Elk tijdvak wordt beheerscht door eene richting welke het van andere doet verschillen en waardoor men van dat tijdvak reeds het onderscheidend kenmerk kan opgeven, voor het zich nog op de gedenksteenen der historie heeft gegrift." Hij gelooft (j,*f^rcnbov«.n,,;zonder zich zelv' daarom het brevet van an 1'eilbear Mkl'ietfte kenn.on, dat wie, gelijk hij, door eenwaarachtigeïloWfc naar waarheid wordt ge dreven, bij [érnstigzoeken,.oij)k ontwijfelbaar eeu deel der waarheid zal.vinden: Wij^ijzen hiermee al terstond op een voorifitst.ekehdè- .karaktertrek van den heer Dollfus. Hij Üfëéf't e£h wapne, affirmatieve natuur. Bij ontkenningen idleeir_4t«ti hij niet. leven. Wij zijn door twijfel en ontkenning afgemat. Hij lieeit behoefte

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 3