OuitcnlcmÏJ.
Staten-generaal.
EERSTE KAMER.
In de zitting van Maandag 29 Mei is aangenomen
I. het wetsontwerp tot vaststelling van het koloniaal
batig slot over 1862; II. het West-Indisch regeerings-
reglernent; het eerste metalgemeenesterainenhet tweede
met 31 tegen éenë stem, die van den heer van Nispen tot
Pannerden.
Bij de behandeling van het eerste wetsontwerp werden
twee punten ter sprake gebracht: de belofte van den
minister van koloniën om nog in deze zitting de cultuur
wet in te dienen; en het nieuwe stelsel van koffieveilingen,
waartegen sommige leden bedenkingen hadden, met het
oog op de schatkist.
De minister van koloniën antwoordde, dat door hem
in Januari 11. geene bepaalde toezegging was gedaan,
om de cultuurwet op een bepaalden datum in te dienen,
maar dat overigens die wet de reis uaar de kamer reeds
had aanvaard, en dat hij hoop koesterde, dat de wet nog
in deze zitting de kamer zou bereiken.
Wat de koffieveilingen aanging, zag de minister geen
reden om van het nieuwe stelsel, dat voorloopig zulke
goede resultaten had opgeleverd, af te wijken.
Bij de discussie over het tweede ontwerp werd hoofd
zakelijk de vraag behandeld, of de kolonie rijp was voor
de constitutioneele instellingen waarmede men haar
thans begiftigde, te meer omdat 2/3 der bevolking nog
onder staatstoezicht staat. Men geloofde dat wellicht
een krachtig centraal gezag en nieuwe werkkrachten
thans meer in het belang der kolonie zouden zijn, maar
men verklaarde in de wet te berusten, vooral omdat de
gouverneur zich tegen de regeling niet verzette. Alleen
de heer van Nispen verklaarde zich bepaald tegen de
wet, omdat het moederland thans meer zon moeten
bijdragen, en omdat het grootste gedeelte der eigendom
men aan vreemden behoort.
De minister van koloniën betoogde, dat na de eman-
cipatiewet ook, met het oog op de grondwet, de vast
stelling van het reglement plicht was; dat de kolonie
rijp is voor de nieuwe instellingen, en dat de noodige
bevelen zijn gegeven om de immigratie zooveel mogelijk
te bevorderen.
TWEEDE KAMER.
Zitting van Maandag 29 Mei. Beraadslaging over het
wetsontwerp tot wijziging der gemeentewet, voor 200
veel de plaatselijke belastingen betreft.
In de eerste plaats werd beraadslaagd over art. 2,
luidende
„Art. 241 wordt gelezen als volgt:
„Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet
geheven."
Door de hecren van Muiken en Fokker is voorgesteld
art. 2 te lezen
„Belastingen op voorwerpen van verbruik worden,
behoudens het bij art. 255 bepaalde, niet geheven."
Dat art. 255 bepaalt, „dat bijzondere wetten de gemeen
ten aanwijzen, in wier belang uit hoofde van bijzondere
omstandigheden, van de gestelde regels kan worden
afgeweken."
Uit de toelichting van dat amendement bleek, dat de
bedoeling was om de gemeenten, welke door dezen maat
regel te zeer zouden worden gedrukt, te vergunnen
gedurende een bepaalden tijd (5 jaren) die accijnsen te
blijven heffen, welke zij thans herten, met uitzondering
van den accijns op het gedistilleerd en den wijn; voorts
dat 46 gemeenten, waar de 4/5 minder bedraagt dan 50
ten honderd van de zuivere opbrengst, in die uitzonde
ring zouden vallen, en dat het hier slechts een tijdelijke
maatregel gold, waardoor op de economie der wet geen
inbreuk werd gemaakt.
De regeering bestreed dit araendement, voornamelijk
op grond dat art. 2 den algeraeeuen regel inhield, maar
dat in art. 10 bij wijze van overgangsbepaling, de uitzon
dering, in het amendement opgenoemd, voorkwam, zoodat
de wijziging overbodig en zelfs schadelijk was.
De heer van Muiken trok hierop het amendement in, en
werd art. 2 goedgekeurd, even als art. 3.
Bij art. 4 (waarbij de tweede alinea van art. 243 der
gemeentewet werd afgeschaft, die bepaalt, „dat voor de
grondslagen van gemeentelijke belastingen niet uitslui
tend een of meer grondslagen van de personeele belasting
of opcenten op 's rijks belastingen direct naar het vermo
gen of inkomen geheven, mogen worden aaugenomen,")
ontstond discussie over de vraag, of die afschaffing raad
zaam was. De heer van Bosse vooral vreesde, dat bij
opheffiug van het verbod, de regeering de gemeentebe
sturen niet zou kunnen weigeren, om bij den hoófdelijken
omslag de grondslagen van het personeel aan te nemen.
Ook andere sprekers opperden bezwaren tegen de
opheffing.
De beer van Bosse stelde dan ook een amendement
voor, waarvan de strekking was de verbodsbepaling van
art. 243 te behouden, dat aangenomen werd met 45 tegen
28 stemmen.
De artt. 4 en 5 werden daarna goedgekeurd.
Eene vrij langdurige beraadslaging ontstond over art. 6,
bepalende wie in de hoofdelijke omslagen zullen worden
aangeslagen, te weten zij, die in de gemeente hun hoofd
verblijf hebben of zij die er verblijden; terwijl voorts is
bepaald dat hij, die niet een geheel jaar in de gemeente
zijn hoofdverblijf houdt of verblijft, slechts voor zooveel
twaalfde gedeelten wordt aangeslagen, als zijn hoofdver
blijf of verblijf in de gemeente maanden heeft geduurd, cn
dat hij, die geene drie maanden in de gemeente verblijft,
niet bijdraagt. Eindelijk dat hij, die tot waarneming eener
openbare betrekking in eene gemeente buiten zijn hoofd
verblijf tijdelijk vertoeft in die gemeente, niet behoeft bij
te dragen en dat de beoordecling waar het hoofdverblijf
gevestigd is, niet uitsluitend zal afhankelijk zijn van
art. 76 burgerlijk wetboek, maar van de omstandigheden.
Hoewel men erkende, dat de gewijzigde redactie vele
bezwaren had uit den weg geruimd, bleven eenigen nog
als eene voorname grief beschouwen, dat niet duidelijk
is aangewezen, wat, hij afwisselend verblijf in verschil
lende gemeenten, als hoofdverblijf zal worden aange
merkt.
De heer de Laat de Kanter stelde dan ook een
amendement voorstrekkende een slotalinea bij het
artikel te voegen, luidende:
„Bij afwisselend verblijf in meer dan eene gemeente
wordt, zoolang het tegendeel niet is bewezen, het hoofd
verblijf geacht in de meest bevolkte dier gemeenten
gevestigd te zijn."
De regeering verklaarde, dat de bedoeling der wet
was, om ieder in zijne gemeente te doen aanslaan en te
doen betalen, ook voor den tijd dien men elders door
brengt, en dat de slotalinea juist daarom noodig was, om
ontduikingen der wet tegen te gaan; dat overigens
slechts éen hoofdverblijf mogelijk was, en dat de beoor
deeling, waar dit gevestigd is, van de omstandigheden
afhangt."
Het amendement van den heer de Kanter werd ver
worpen met 68 tegen 3 stemmen, en art 6 aangenomen
met 53 tegen 19 stemmen.
Over art. 8 (verbod van heffing van opcenten op de
hoofdsom der personeele belasting, tenzij de opcenten op
de hoofdsom der grondbelasting tot het in art. 242 ge
noemd cijfer zijn opgevoerd, en een hoofdelijke omslag
of andere directe belasting worde geheven, welker
opbrengst met het bedrag der te heffen opcenten op de
personeele belasting minstens gelijk sta) onstond eene
korte discussie, daar men in die verbodsbepaling inbreuk
zag op de autonomie der gemeenten, die thans 25 opcen
ten op de personeele belasting kunnen heffen.
Het artikel werd daarna aangenomen met 51 tegen
22 stemmen.
Over art. 10 (bepalende dat bijzondere wetten de
gemeenten aanwijzen, in wier belang, uithoofde van
bijzonderetomstandigheden, van deze wet kan worden
afgeweken) ontstond langdurige discussie.
Door de heeren van Muiken en Fokker is voorgesteld
art. 10 te doen luiden:
„Art. 255 wordt gelezen als volgt:
„„De gemeenten waar het, volgens deze wet, ter be
schikking gestelde gedeelteder rijks personeele belasting
minder bedraagt dan vijftig ten honderd van de zfiivere
opbrengst, volgens de gemeenterekening over 1864, der
af te schaffen verbruiksbelastingen, kunnen tot uiterlijk
den laatsten December voortgaan met het heffen van
belasting op de voorwerpen van verbruik, waarop thans
in die gemeenten belasting geheven wordt, met uitzon
dering van het gedistilleerd en den wijn.
„„Bijzondere wetten, binnen 4jareuna de afkondiging
dezer wet bij de staten-generaal in te dienen, wijzen de
gemeenten aan, in wier belang, uithoofde van bijzondere
omstandigheden, de aldus gestelde termijn kau worden
verlengd, of eenige andere afwijking van deze wet kan
Worden toegestaan."
De heer vaa Foreest stelde voor art. 10 aldus te doen
luiden
„Art. 255 wordt gelezen als volgt:
„„De gemeenten waar het, volgens deze wet, ter be
schikking gestelde gedeelte der rijks personeele belasting
minder bedraagt dan de zuivere opbrengst harer ver
bruiksbelastingen, volgens'de geraeenterekeningen over
1864, kunnen, mits tot geen hooger bedrag dan van het
ontbrekende, voortgaan met het heffen van belastingeu
op voorwerpen van verbruik, met uitzondering van het
gedistilleerd en den wijn.""
De heer W. van Goltstein stelde voor, den maatstal,
aangeuomen in het amendement Fokker, weg te laten.
Uit de toelichting vau het amendement door den heer
Fokker bleek onder anderen, dat de bedoeling daarvan
was in deze wet als overgangsmaatregel naar een vasten
maatstaf regels van uitzondering op te nemen, voor die
gemeenten, welke te zeer gedrukt zouden worden, maar
dat die gemeenten desniettemin bleven in de richting
dezer wet. Bij die gelegenheid bestreed hij ook eene
verklaring des ministers, dat de geraeentebegrootingen
in het vervolg niet meer zouden behoeven de goedkeu
ring van gedeputeerde staten, maar die (les koning», en
zeide, dat indien die verklaring des ministers als wet
moest gelden, hij tegen deze wet zon stemmen.
De regeering verklaarde zich tegen het araendement
Foreest, omdat daarin geen termijn is gesteld; ook, met
betrekking tot het amendement Fokker, beweerde de
regeering dat het niet meer gerustheid gaf dan de voor
dracht zelve; dat de gemeenterekeniug geen juiste
maatstaf van berekening is; dat door het amendement
Middelburg in de gelegenheid zou zijn een gedeelte van
den hoofdelijken omslag af te schaften, hetgeen de
bedoeling niet zijn kan; en dat het beter is geen alge-
meenen regel te stellen, maar voor iedere gemeente
afzonderlijke wetten voor te dragen, die vóór 1 Januari
1866 voorgedragen kunnen worden, en waarbij op
den toestand van iedere gemeente afzonderlijk kan
worden gelét.
De heer van Nierop gaf in overweging tegelijk met
deze wet tevens eene uitzonderingswet uit te vaardigen,
waarbij de gemeenten zouden aangewezen worden,
terwijl de heer van Foreest voorstelde de zitting te ver
dagen, ten einde te overwegen, of van de verschillende
amendementen niet éen amendement te maken zou zijn.
De minister van binnenlandsche zaken zeide dat
morgen in de eerste kamer de geneeskundige wetten
behandeld worden, zoodat hij in overweging gaf de dis
cussie tot overmorgen uit te stellen.
De heer Blussé stelde hierop een avondzitting voor.
De motie van den heer van Foreest werd aangenomen
met 41 tegen 32 stemmen.
De motie van den heer Blnssé werd aangenomen met
39 tegen 34 stemmen.
Algemeen overzicht.
Wederom is een der steunpilaren van het keizerlijk
staatsgebouw in Frankrijk door den dood weggenomen.
De maarschalk Magnan, senator cn opperbevelhebber
over het leger van Parijs, is overleden. Men kan hier
weder herhalen, hetgeen men zeide bij den dood des her-
togs de Morny: Wat zal het zijn als eindelijk de keizer
zelf eens zijn einde zal zien naderenVoor het oogen-
blik is intusschen Napoleon's gezondheidstoestand aller
gunstigst cn het klimaat in Algerië schijnt op zijn gestel
geen nadeeligen invloed uit te oefenen. Volgens de
Fransche dagbladen spoedt 's keizers reis ten einde.
Zaturdag heeft hij Algiers verlaten om nog Coustantine
en eenige nabijliggende plaatsen te bezoeken.
Met het oog op den dood van den maarschalk Magnan
en de houding van prins Napoleon zien sommigeaanhan
gers van het Bpnapartistisch keizerrijk met vrees de
toekomst te geiBoet. DezeJaatsten beschouwen natuurlijk
de familie-twist te Parijs als geen cotnediespel en vragen
zich af hoe het gaan moet als na 's keizers overlijden de
kroonprins onder regentschap van keizerin Engénie het
bewind zal voeren, terwijl prins Napoleon zich dergelijke
„revolutionaire" uitingen blijft veroorloven.
De vertegenwoordiger van Pruisen en de pauselijke
nuntius hadden, naar men verzekert, vóór den brief des
keizers aan prins Napoleon stappen gedaan bij sommige
hnnner arabtgenooten om, met het oog op de redevoering
te Ajaccio, gezamenlijk vertoogen bij de Fransche regee
ring in te dienen. Lord Cowley, de Engelsche ambassa
deur, had echter natuurlijk te kennen gegeven dat
Engeland volstrekt geene vrees koesterde voor do door
den prins geuite denkbeelden. Zij vonden slechts een
open oor bij den vertegenwoordiger van Spanje, terwijl
de heer von Metternich, ambassadeur van Oostenrijk,
als naar gewoonte, eene zeer weifelende houding aan
nam. De brief des keizers maakte eindelijk aan alle
gedachtenwisseling over dit punt een einde.
Eene editie der redevoering van prins Napoleon is
dezer dagen bij den boekverkooper Dentu in beslag
genomen, omdat de exemplaren niet gezegeld waren.
Men zal deze font thans herstellen.
In de Sleeswijk-Holsteinsche quaestie is dezer dagen
een nieuw document bij den groeten stapel reeds be
staande gevoegd. De groothertog van Oldenburg heeft
eene nota in de wereld gezonden om thans reeds te
protesteeren tegen elke regeling der erfopvolging in de
hertogdommen, waarbij zijne aanspraken zonden worden
voorbij gezien. Waartoe deze groothertogelijke ontboe
zeming dienen moet is ons niet recht duidelijk. Wij
teekenen haar dan ook slechts op omdat men zich in de
toekomst daarop wellicht zal beroepen.
De dagbladen van Turijn melden, dat, naafloop van
een ministerraad onder voorzitterschap van koning
Victor Emmanuel, nader bevestigd is geworden dat de
heer Vegezzi weder naar Rome zal vertrekken om de
onderhandelingen met de pauselijke regeering voort
te zetten. Men verneemt verder dat pans Pius IX
verlangend uitziet naar de terugkomst van den heer
Vegezzi om de onderhandelingen door eene overeen
komst te kunnen doen eindigen en alzoo van de intriges
der ultramontanen en jesuïten verlost te worden.
Het- Oostenrijksch dagblad de Volksfreund bevat een
zeer mysterieus bericht omtrent aanstaande veranderin
gen in het Mexicaanscb bestuur. „Zijn wij wel ingelicht
zegt genoemd dagblad aan zou eene oplossing der
Mexicaansche qnaestie meer nabij zijn dan men wel moest
gelooven in de laatsten tijd, met het oog op de verschil
lende daaromtrent in omloop zijnde geruchten. Hetgeen
men ons meldt als aanstaande zou van dien aard zijn om
de Tuilleriën in de grootste ongelegenheid te brengon."
Vergissen wij ons niet in den zin dezer orakelspreukige
woorden, dan zou daaruit, in verband met het begin van
het artikel, moeten opgemaakt worden dat keizer Maxi-
miliaan zijne kroon zou nederleggen. Wij laten de
Volksfreund voor dit zonderling bencht verantwoordelijk.
De officieele berichten omtrent het gevecht der Bel
gische vrijwilligers onder den luitenant-kolonel Vander-
smissen en den majoor Tydgadt met de Juaristen in
Michoacan melden het volgende:
Ten gevolge van de snelle bewegingen der republikein-
sche troepen onder Regnles werd de Belgische afdeeling
van den majoor Tydgadt, een drie honderdtal manschap
pen tellende, door den vijand in de stad Tacamburo ver
rast. Op 11 April in den vroegen morgen rukte drie
duize id man met den stormpas die plaats binnen. De ma
joor Tydgadt concentreerde daarop zijne manschappen
in de kerk, alwaar hij den tienmaal sterkeren vijand te
genstand bood. Van alle kanten openden nu de repu-
blikeinsche troepen een hevig vuur op de kerk, terwijl
de Belgen nu en dan onder hunne officieren, Delannoy,
Palmaert, Petit en Vandenbosch uitvallen deden om
den vijand op een afstand te houden. Alle de genoemde
officieren vonden op deze wijze hun dood. Weldra staken
nu de republikeinen de kerk in brand, waarvan liet dak,
van hout vervaardigd, spoedig in vlammen stond en
naar beneden stortte. De majoor Tydgadt weigerde