M1DDEUBURGSC1IE COURANT BIJVOEGSEL van dk van Zaturdag 25 Maart 1865. Staten generaal. tweede kamer. Zitting van Dinsdag 21 Maart. Behandeling der geneeskundige wetten. Bij art. 12 van het wetsontwerp tot regeling van de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige enz. (af te nemen examens) vroeg de heer Geertsema, of' de wet niet bepalen moest, dat de com missie voor de helft uit hoogleeraren moet bestaan. De minister antwoordde, dat dit aan de regeering gerust kon worden overgelaten. De artt. 12,13 en 14 werden hierop aangenomen. Na art. 14 zijn door de regeering twee nieuwe artike len voorgesteld, luidende: „Aan hem die een voldoend examen, volgens art. 4 heeft afgelegd, wordt een diploma uitgereikt. „Acten van bevoegdheid worden verkregen na vol doend examen, volgens de artt. 5, 7, 8, 9 en 11. „De bevoegdheid, verkregen volgens art. 5, geeft het recht den titel van arts te voeren." „Het diploma, vermeld in het le lid van het vorig artikel, wordt uitgereikt tegen betaling van f 40. „Acten van bevoegdheid worden uitgereikt tegen betaling van: f 60 voor eene acte van genees-, heel- en verloskundige; f 10 voor eene acte van leerling-apo theker; f30 voor eene acte van hulp-apotheker; f 50 voor eene acte van apotheker, en f 10 voor eene acte van vroedvrouw. „De gelden, voor diplomats en acten betaald, worden na aftrek van de kosten der vergadering van de com missie, waaronder echter niet gerekend worden de reis er» verblijfkosten en vacatiegelden, in's rijks schatkist gestort. „Van de betaling dezer gelden zijn vrijgesteld zij, die den graad van medicinre doctor, of dien van artis phar maceutic® docter aan eene Nederlandsche hoogeschool verkregen hebben." De heer van Goltstein stelde voor de behandeling dezer nieuwe artikelen uit te stellen tot na afloop der discussie over de overgangsbepalingen, welke motie echter werd verworpen met 31 tegen 23 stemmen. Het nieuwe art. 16 werd daarna zonder beraadslaging goedgekeurd, even als het nieuwe art 17. Art. 15 (oud) luidt thans „Zij, die bij de invoering dezer wet aan eene Neder landsche hoogeschool den graad van candidaat in de geneeskunde hebben verkregen, kunnen nog volgens de bepalingen tot aan dat tijdstip geldende de bevoegd- beid erlangen tot uitoefening van die takken der genees kunst, waarin zij den graad van doctor verkrijgen." Hierop volgt een nieuw art. 15 a, luidende: „De bepaling van art. 2 verbindt nog niet ten aanzien van hen, die vóór den 1 September 1865 als kweekeling op '8 rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen waren toegelaten. Vervolgens een nieuw art. 15 n, luidende „Zij, die bij de invoering dezer wet of ingevolge de bepalingen van het voorgaande artikel den rang hebben verkregen van officier van gezondheid bij de zee- of bij de landmacht, zijn bevoegd tot het verleenen van genees- en heelkundigen bijstand aan de personen, bij art. 2 vermeld, met bijvoeging eener nieuwe alinea, luidende „Zij zijn tevens bevoegd tot het verrichten der phar- maceutische dienst in de militaire apotheken." De voorzitter stelde hierop voor de wijzigingen te doen drukken en ronddeelen, omdat zijns inziens de kamer daarover niet voetstoots konoordeelen en besluiten. De minister antwoordde dat de voorgestelde wijzigin gen van zoo geringe beteekenis waren, dat de discussie daarom niet behoefde verdaagd te worden. De heereu van Zuylen en Dirks ondersteunden het voorstel van den voorzitter. Zij verklaarden niet bij machte te zijn de zoo even voorgedragene wijzigingen dadelijk te kunnen beoordeelen, te meer daar, volgens hunne meening, belangrijke veranderingenwaarover de betrokken ministers moeten gehoord worden, in de wet gebracht waren. Dc heer Godefroi gaf in overweging, inmiddels de discussie aan te vangen over het derde wets-ontwerp. Het voorstel van den voorzitter, om de discussie over dit wets-ontwerp thans te staken en de voorgestelde wijzigingen inmiddels te doen drukken en ronddeelen werd met algemeene .«temmen aangenomen. Over het voorstel van den heer Godefroi, ora thans de beraadslaging aan te vangen over het derde wetsont werp, ontstond insgelijks discussie. De voorzitter meende dit voorstel niet te moeten doen, omdat de kamer beslist heeft, dat eerst het tweede wets ontwerp moest geëindigd zijn, alvorens een aanvang kon worden gemaakt met het derde ontwerp. De heer Dul- lert bestreed die meening, terwijl de heer van Goltstein de meening van den voorzitter ondersteunde, hoofdza kelijk op grond, dat men niet voorbereid was om de be raadslaging over het derde ontwerp aan te vangen. Nadat onderscheidene leden in verschillenden zin nog het woord gevoerd hadden, werd de motie van den heer Godefroi, om thans over te gaan tot de behandeling van liet derde wetsontwerp, aangenomen met 31 tegen 29 stemmen. De heer van Nispen gaf nog in overweging het tweede wetsontwerp, voor zoover het thans is aangenomen, te gelijk met de talrijke door de regeering voorgestelde wijzigingen, te doen drukken, waarmede de vergadering zich vereenigde. De beraadslaging werd thans geopend over het wets ontwerp III (regelende de uitoefening der geneeskunst). De heer Godefroi besprak de verplichtingen bij deze wet aan de geneeskundigen opgelegd, jegens den staat en het publiek, voornamelijk in verband met het daar tegen ingekomen Utveehtschpetitionement. Hij betoogde dat de meeste klachten over die verplichtiugen overdre ven waren, dat de profession libérale der geneeskundigen niet belemmerd en gehinderd werd, dat geen inbreuk werd gemaakt op de individueele vrijheid van artsen, en dat de meeste verplichtingen ook thans reeds bij de wet van 1818 den geneeskundigen waren opgelegd, behalve het leveren eener statistiek der sterfte. De artt. 1 en 2 werden hierop aangenomen. Bij art. 3 (aanbeveling van geneesmiddelen) betoogde de heer Wintgens, dat de individueele vrijheid beperkt werd door de bepaling, dat niemand dan de geneeskun dige in 't openbaar geneesmiddelen mag aanbevelen, of aankondigen dat bij de geneeskunst uitoefent, of een titel voeren, die hem aan het publiek als geneeskundige aanwijst. De heer Idserda beweerde daartegen, dat de bepaling noodig was, om de kwakzalverij, die thans op groote schaal gepleegd wordt, tegen te gaan en het debiet van schadelijke geneesmiddelen te belemmeren. De heer van Bosse geloofde, dat dit doel door deze bepa ling niet bereikt zou worden. De minister toonde aan, dat het voorschrift van art. 3 de strekking heeft den geneeskundigen stand te beschermen tegenover onbe voegden, waarop de heer Wintgen9 repliceerde, dat dit een monopolie opleverde voor degeneeskundigen, 't geen hij niet verlangde, daar hij het publiek wilde vrijlaten, of het aangekondigde geneesmiddelen wilde gebruiken, al dan niet. De heer Godefroi antwoordde, dat art. 1 van deze wet aan de medici werkelijk een monopolie gaf, waarin zij behoorden gehandhaafd te worden. De heer van Bosse stelde toen voor: de aanbeveling van geneesmiddelen in 't openbaar, bij dit art. verboden, vrij te laten, zoodat ieder dit vrijelijk zon mogen doen. De minister wees er op, dat bij aanneming van dit amen dement, geen controle hoegenaamd over openbare aan bevelingen van geneesmiddelen door onbevoegden, zal bestaan. Het amendement werd echter aangenomen met 45 tegen 16 stemmen, en art. 3 goedgekeurd met 35 tegen 26 stemmen. Art. 4 werd aangenomen. Bij art. 5 opperde de heer Westerhoff bezwaren tegen de verplichting, den geneeskundigen hier opgelegd, om met de verklaring van overlijden, tevens eene zoo nauwkeurig mogelijke opgave te doen van de oorzaak des doods. De heer van Goltstein geloofde dat de bepa ling kon vervallen, wier nut echter door den minister en den heer Idzerda werd verdedigd, De artt. 5, 6, 7 en 8 werden aangenomen en de dis cussie tot deu volgenden dag verdaagd. Zitting van Woensdag 22 Maart. Behandeling der geneeskundige wetten. In de zitting der kamer, te 11 uren geopend, is de beraadslaging over het wetsontwerp, regelende de uit oefening der geneeskunst, voortgezet. Bij art. 9 (bevoegdheid en verplichtingen van den geneeskundige, die bij vestiging in eene plaats, waar geen apotheker is, zelf de geneesmiddelen levert) be streed de lieer Westerhoff de verschillende bepalingen van dit art. als onpraktisch en niet liberaal. Voorname lijk kwam bij op tegen de verplichting om een sleutel der kast van de geneesmiddelen en vergiften aan den inspecteur ter hand te stellen, en betoogde hij de nood zakelijkheid der vereeniging van de geneeskunde en pharmacie ten platte lande. De heer de Poorter wees insgelijks op de vexatoire bepalingen ten opzichte der apothekers hier gemaakt; bij de faculteit aan ieder onbevoegde thans gegeven, om geneesmiddelen in 't openbaar aan te bevelen. Naar zijne overtuiging zou dergelijke tegenstrijdigheid tot eene spoedige herziening der wet aanleiding moeten geven, daar zij daardoor uit haar verband gerukt wordt. Zij kan ook niet strooken met de persoonlijke inzichten des ministers, die zich in deze zaak te veel liet meesle pen door de inspecteurs in spe. De heer Godefroi daar entegen verdedigde het nut van het bij dit art. gegeven voorschrift, en achtte eene vereeniging der geneeskunde eu pharmacie ten platte lande zooals die vroeger bestond in strijd met het gevoelen van den heer Westerhoff niet wenscbelijk. In ieder geval waren waarborgen noodig zoowel van kunde als voor de behoorlijke uitoefening van het vak. en voor het behoorlijk gereed maken dei- geneesmiddelen. De heer Idzerda deed ook de noodza kelijkheid eener splitsing van liet beroep van genees kundige en apotheker ten platte lande uitkomen. De heer Geertsemastelde vier amendementen voor: 1. Aan art. 9 een nieuw le lid toe te voegen, luidende: „Het afleveren van geneesmiddelen is, behalve in de gevallen in dit artikel voorzien, verboden aan allen die de geneeskunst uitoefenen, zelfs indien zij de bevoegd heid tot uitoefening der artsenijbereidkunde verkregen hebben." 2. Het le lid van art. 9 aldus te lezen „Zij, die bevoegdelijk de geneeskunst in baren ge- heelen omvang uit te oefenen en gevestigd zijn in eene gemeente, of bestaat de gemeente uit eene samenvoe ging van dorpen, in een dorp waar geen apotheker ge vestigd is, zijn bevoegd apotheek te honden, zelfs indien zij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenij bereid- kunst niet verkregen hebben." 3. Zij die eenig vak der geneeskunst uitoefenen en gevestigd zijn in.eene gemeente of bestaat de gemeente uit eene samenvoeging van dorpen, in een dorp waar twee of meer apothekers gevestigd zijn, zijn bevoegd tot het afleveren der geneesmiddelen, die zij ten behoeve van lijders, aan hunne geneeskundige behandeling toe vertrouwd, voorschrijven. 4. Van het voorgestelde 2e lid van art. 9 Ie zinsnede weg te laten de twee eerste regels en ze te vervangen door; „jQe geneeskundigen, die van de bevoegdheid in dit artikel toegekend, willen gebruiken maken,zijn verplicht hiervan schriftelijk kennis te geven aan den inspecteur der provincie, waarin zij gevestigd zijn en steeds schouwbaar te houden enz." Deze amendementen zullen worden gedrukt en inmid dels is de behandeling van het art. aangehouden. De stemming over art. 10 (vergunning aan den ge neeskundige om geneesmiddelen voor geheime ziekten te leveren), wordt insgelijks aangehouden tot na de beslissing van art. 9. Art. 11 (verbod van den geneeskundige om met een apotheker rechtstreeks of zijdelings eene overeenkomst aan te gaan tot levering van geneesmiddelen, wordt na eene korte discussie, goedgekeurd. Bij art. 12 (vergunning aan de geneeskundigen ver leend, om bij vermoeden dat een geneesmiddel niet deugdelijk is, hetzelve zooals het verzegeld door den apotheker is geleverd, aan den inspecteur te zenden) ontwikkelden de heeren van Nippen en Godefroi ver schillende bezwaren tegen het art.; hoofdzakelijk beweer den zij, dat het doel niet zou bereikt worden, en vreesden dat de toepassing van het art. tot voorbijstreving daarvan aanleiding zon geven. De heer Jonckbloet stelde voor een tweede lid by het artikel te voegen, luidende: „Dat onderzoek heeft niet plaats, dan in tegenwoor digheid of na behoorlijke oproeping van den apotheker, door wien het middel is afgegeven. Dat amendement werd aangenomen, met 44 tegen 21 stemmen. Art. 12 zelf werd echter verworpen met 35 tegen 30 stemmen. De artt. 13 en 14 werden zonder discussie aangenomen. De behandeling van art. 15 (overtredingen, misslagen en verzuimen door scheepsdoctors gepleegd,) werd aan gehouden tot bij art. 19. Bij art. 16 (bevoegdheid der vroedvrouwen tot het verleenen van bijstand bij natuurlijke verlossingen enz.), ontwikkelde de heer Westerhoff verschillende bezwaren tegen de bepalingen van dit artikel. Do beer Idserda gaf in overweging aan de vroedvrouwen het doen van kunstbewerkingen toe te vertrouwen. De artt. 16, 17 eu 18 werden hierop aangenomen en de verdere discussie tot den volgenden dag verdaagd."

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1865 | | pagina 5