(%WU:
V
soeneeron de gebeurtenissen naar hun goedvinden. Zij
disschen ons het heden op in de quasi-schotelen van het
verleden enz. enz. Aan den grooten meester in het vak
zelfs, sir Walter Scott, zijn op die wijze vrij wat schit
terende veêren ontplukt. Wie lust heeft verder ton
dezen opzichte zijn weetlust te voldoen, raadplege het
ten vorigen jare in het licht verschenen werk van
Henri Taine, „Geschiedenis der Engelsche letterkunde"
IIIo deel.
De historische roman van den heer van den Amstel
„De pagie van Karei den Stoute," onderscheidt zich
noch door uitnemendheid, noch door middelmatig
heid. Liefst zouden wij er geheel van zwijgen en hem
rustig aan zijn eigen noodlot overlaten, ware het niet
dat ons enkele gezwollen dagblad- of laat ons liever
zeggen boekhandel-annonces onder de oogen waren ge
komen, waarin men het wil doen voorkomen, als ware
met dezen roman aan het Nederlandsche publick een
waar puikjuweel in handen gegeven. Er wordt daarin
vrij wat gebluft op de oorspronkelijkheid van deze
lettervrucht, afgegeven op „de uitheer^ cho liflafjes",
gezwetst op de geheel nieuwe en veel juistere voorstel
ling die de Hollandsche schrijver van het karakter
van Karei den Stoute zou hebben gegeven, enz. al
te gader behoorende tot een genre van aanprijzings-
en opvijzelingstaktiek, er blijkbaar op aangelegd om
directeuren van leesgezelschappen zand in de oogen te
■strooien en het boek lieflijk aan den man te brengen.
Wat nu die zoo hooggeroemde originaliteit van den
schrijver betreft, zij deed ons vrij wel denken aan de
bekende dichtregelen
Ein Quidam sagt«Ich bin von keiner Schule;
Kein Meister lebt mit dem ich buhle,
Auch bin ich weit davon entfernt,
Dasz ich von Todten was gelernt."
Das heiszt, wenn ich ihn recht verstaud
«Ich bin ein narr auf eigne Hand."
Inderdaad een boek, opgevuld met wansmaaklijker
mengelmoes van banaliteiten en trivialiteiten, ontsierd
door volslagener gemis aan alle, wij zeggen niet historie-
of karakter- of kunststudie, maar aan alle studie in
't gemeen, kinderachtiger broddelwerk in éen woord,
kwam ons in lang niet onder de oogen. Des schrijvers
hoofddoel is geweest: de persoonlijkheid te rehabili-
teeren van Karei den Stoute, aau wiens ridderlijke
volmaaktheid, naar zijne meening, de geschiedschrij
vers te weinig recht laten weervaren, en „wiens regee
ring, hadde hij slechts in een anderen tijd geleefd,
wellicht een der gelukkigste en roemrijkste tijdvakken
der geschiedenis zou hebben opgeleverd." Blijkbaar is
hem dus onbekend hetgeen Motley schreef (De opkomst
v. d. Ned. Rep., dl. I blz. 60)„Zijn (Karel's) loopbaan
had schitterend kunnen zijn in de langvervlogen dagen
der ridderschap. Zijn beeld had zich even ontzag
wekkend kunnen voordoen, als de romantische helden
gestalten van Boudewijn met den ijzeren arm of Gotfried
van Bouillon „had hem de geschiedenis niet op de
verkeerde plaats gesteld." En, voor zoo ver wij weten, is
men het algemeen op dit punt tamelijk wel eens.
Maar „bij dit opgegeven hoofddoel" heeft de schrijver
„ook getracht aan zijn werk eenezooveel mogelijk zede
lijke strekking te gevon" met andere woorden: hij heeft
een romantisch verhaal samengeknoeid, waarin, behalve
een dozijn avonturen van het ruwste en platste allooi,
ook het gewone aantal schakingen, vechtpartijen en vrij
ages voorkomen, waarin nu en dan loontje om zijn
boontje komt, en hetwelk more solilo eindigt met het ge-
woDe knal-effect: „de gelieven krijgen elkander." Er is
niet éen karakter in dit boek, dat, wij zeggen niet, dra
gelijk is volgehouden, maar dat zelfs in do verste verte
naar een karakter zweemt. Te vergeefs zochten wij naar
éene leesbare épisode, naar éene, de moeite van het
doorbladeren beloonende gedachte. 'tZijn al te gader
edellieden en jonkvrouwen met het vocabulair, de ma
nieren en gevoelens van heeren en jufvrouwen uit een
modemagazijn,zoo niet erger Karei zelf is er natuurlijk
bij ingesloteu.
Een enkel proefjo uit velen: Het tooncel verbeeldt
een herberg aan den Leidschen weg. De „graaf van
Campobasso (dezelfde die later te Nancy aan den Bour-
gondischen hertog de verraderlijke trek speelde, tenge
volge waarvan deze slag en leven verloor) door den
schrijver tot een der allerlafsto hoofdfiguren gekneed,
om zich aan een ridderlijken tweestrijd te onttrek
ken 1), eerst stilletjens in bed te zijn gebleven, is thans,
nadat zijn vijand don aftocht heeft geblazen, bezig met
het peuzelen van een gebraden kalkoentje.
Tusschen hem en zijne zuster de beeldschoone „freule"
Rigoletta, aan wie het gelukt was, met een zoet lijntje,
den uitdager uit de kamer te troonen, ontstaat het na
volgende zielroerende gesprek
Wat beduidt dat, Nico! zijt gij zoo in eens gezond
geworden?
Ja, beste Rigoletta! zeide Campobasso lachend, zoo in
éen zet werd ik van ziek gezondMaar wat vindt
gij dan in mij te berispen?
Moet ik het u nog zeggen? Of is het ridderlijk gehan
deld omals men uitgedaagd wordt ten einde begaan
onrecht te herstellen, zich als een lafaard te gedragen?
Maar [zaagt gij dan niet hoe door en door kwaad de
kerel op mij was? Ilij zou mij levend gevild hebben,
even als de kalkoen die hier op tafel staat.
Gij hadt u moeten verdedigen als een man, en hadt
1) Een honderd bladz. verder wordt hij ons voorgesteld als
een type van "Onversaagdheid" cn beklimt hij met leeuwenmoed
de wallen.
gij alsdan het onderspit gedolven, welnu, dan is een
eerlijke dood beter dan een geschandvlekt leven.
Hoor eenszuster! alle gekheid ter zijde,ik heb
het leven veel te lief om mij door een dolleman te laten
beuken „als een stokvisch".
Uwe berekening gaat mank, broeder! want gij vergeet
dat gij toch „als een stokvisch" zoudt gebeukt, of liever
„als een hond" zoudt gedood zijn, indien de Voorzie
nigheid [zedelijke strekkingletwel!] niet ter rech
ter tijd mijn arm bestuurd had.
Dat 's waar ookja, als gij er niet geweest waart
hij zou mij waarachtig „als een varken" gekeeld hebben.
Kom, lieve zuster! dat ik u omhelze en u mijn danker
kentenis betoone.
Maar Rigoletta week snel achteruit en zeide: Neen,
met u kan ik geen vrede makenof eerst moet gij mij
bewijzen van eene betere gezindheid geven.
Hoe nu? wilt gij dan dat ik nu dien Uffb achterna zou
rennen en bidden „och, lieve, beste Uffo! kom hier en
doe mij het pleizier van mij eens even dood te steken,
mijne zuster wil het zoo."
Met dergelijk kinderachtig gewawel zijn de beide
deelen, van het begin tot het einde toe, opgevuld. Uffb,
de held van het boek, maakt zijn hof aan Béatrix van
Montfort, ongeveer op de wijs van een oppasser die naar
een dienstbode vrijt. Ziet hier de sierlijke bewoordin
gen waarin gezegde edelman zich tegen een zijner vrien
den over zijne aangebedene uitlaat:
Onlangs zeide ik u dat gij naar Béatrix kondet vrijen,
maar dat behoeft nu niet meer hoort gij
„Ha, ha! waait mij de wind uit dien hoek?
„Ja want wij zijn weer verzoend, hebt gij niets
bemerkt
„Neen, inderdaad neen, antwoordde Edelhert, wanneer
is dit gebeurd
„Zoo op het oogenblik op den weg, toen zij mij voorbij
reed enz."
Twee boeren knapen, babbelende over een melkmeid,
konden niet onberispelijker ten tooneele zijn gevoerd.
Ons lust niet het legio-getal ploertigheden, waarvan
deze quasi-roman krioelt (bijkans deed hij ons denken
aan een parodie!) fijner uit te pluizen. Wij stonden er
eigenlijk reeds te lang bij stil. Wie, door de wijze waarop
wij hem signaleerden, nog niet werd afgeschrikt is
waardig het prul te koopen en te lezen: Wij wasschen
er onze handen van af.
Zonder nu juist te willen beweeren, dat „Friedeman
Bach" om tot dit „uitheemsche liflafje"over te gaan in
ieder opzicht een meesterstukje is, daaraan ontbreekt
zeer veel, (het boekje dat bovendien slecht en slordig is
vertaald, vloeit over van onwaarschijnlijkheden, langwij-
lige herhalingen, noodelooze uitweidingen, en kan, wat
het historische gedeelte betreft, bezwaarlijk altoos den
toets doorstaan), zoo gelooven wij toch dat menigeen,
zonder voor tijdverspilling te vreezen, er eenige aange
name uurtjes mee zal kunneu doorbrengen. Friedeman
was de oudste der elf zonen van den beroemden Sebas-
tiaan Bach. Van al diens kinderen was hij verreweg de
geniaalste, maar ook de ongelukkigste. Zijn treurige
levensloop vult een der donkerste bladzijden uit het
geschiedboek van het kunstenaarsleven. Er zijn intus-
schen van zijn zonderling karakter zooveel overdreven
en onbewezen verhalen in omloop, die de Duitsche
schrijver blijkbaar zonder critiek te oefenen in deze
romantische tafereelen heeft ingeweven, dat men wel
zal doen, met dezen niet te veel op zijn woord te geloo-
ven en althans voor blindelingsche overgave aan zij no
leiding zich te wachten.
Gebruikt inen evenwel een weinig de gave der onder
scheiding, dan is er uit zijn boekje nog wel iets te leeren.
Het niet te versmaden nut onder anderen dat men er
uit kan trekken, is de prikkel, de lust, er door opgewekt,
tot. eigen historisch onderzoek, of zoo deze benaming te
weidscli klinkt, tot een meer nauwkeurig zich bekend
maken met de geschiedkundige personen en feiten, die
de schrijver ter tafel brengt. En belangstelling verdient
de door Brachvogel geschetste episode uit het Duitsche
staats- en kunstenaarsleven in hooge, zeer hooge mate.
Zelden, schrijft hij, is er een tijdperk in de geschiedenis
geweest, dat (waaraan) meer het lot is ten deel gevallen,
van te worden bespot en uitgelachen, dan de vorige eeuw,
met hare paruiken en snorrebaarden, hare met goud ge
borduurde en in kanten gehulde grootheid, hare beuzel
achtige anecdoten en hare lichtzinnige maar daardoor
aanlokkende herderspelen, haar gepoederde parodie der
oudheid, haar huisbakken geleerdheid en dubbelzinnige
wetenschap. Welke andere periode kan zich op een
bij zonderen naam beroemen, zooals de verledene, een
naam waarbij men onwillekeurig moet lachen? Rococo,
madame la comtesse Rococo! Is er wel iets belache
lijker s
Sedert omstreeks tien jaren evenwel (dit werkje is
vertaald naar den „tweeden" druk), nadat ook de roman
tiek begon te verslijten en de oudheid eene al te breek
bare waar in onze handen werd, en toch een of ander
stuk uit het verleden weer mode moest worden in den
beau-monde, stelde men zich met vrouw Rococo op ge
meenzamer voet, en was ten hoogste verbaasd en buiten
gewoon verheugd te vinden, dat zij toch een hoogst
respectabel persoon was, met wien men zeer goed kon
omgaan. Zij is meer dan dat, vrouw Rococo. Zij is
eene godin, welke wij zoolang zullen aanstaren, (tot) dat
wij niet alleen zoo groot zijn geworden als zij, maar
haar boven het hoofd zijn gewassen
Met eerbied, liefde en toegevendheid vat ik de pen op
om een gedicht, een tragisch gedicht van deze onze
moeder te ontwerpen, dat, wel verre van alomvattend
te zijn, in een kort bestek, binnen een smalle lijst de
idéé van dien tijd in enkele individuen zal samenvatten.
Rococo. Ook wij worden eens Rococo! Morituri
te salutanlCaesarWij allen zijn gladiatoren in het
worstelperk dezer aarde, en de geschiedenis beschrijft
den worstelstrijd."
'tls er echter verre vanaf dat het gehalte der ontworpen
schets in allen deele aan de hoogdravende inleiding
beantwoordt. Zij is dan ook wat heel veel belovend voor
een romannetje in twee deelen! Toch erkennen wij
gaarne dat de schrijver, niet zonder talent, om den per
soon van Friedeman Bach, ('t is waar dat men hem dik
wijls mijlen ver uit het oog verliest), heel wat zaken en
personen heeft weten te groepeeren, die en bloc genomen,
den lezer een niet onaardigen blik vergunnen te werpen
in het leven, bepaaldelijk het Duitsche leven, der acht
tiende eeuw. Weimar, Leipzig, Iialle, de prachtige, zede
lijk diep bedorven hofhouding te Dresden onder Augustus
den Sterke, en diens nietsbeteekenenden zoon Augus
tus III; de grenzenlooze geldverspillingen en de fabel
achtige macht van den beruehten staatsminister Hendrik
von Biiikl, die Saksen met een ongehoorden schulden
last bezwaarde, en die op de eentoonige, telkens weer-
keerende vraag van den „roi faineant": „Briihl, heb ik
geld?" overanderlijk het lakonisch bescheid placht te
geven: „Ja, sire!"; de schandelijke knoeierijen ten
opzichte van Polen, de gruwelen van den zevenjarigen
oorlog, de krachtige en zeldzame persoonlijkheid van
Frederik den Groote; (door den schrijver een geest
verwant in dat opzicht van L. Miihlbach tot boven de
wolken verheven) de invloed der Fransche encyclopoe-
disten de geheele entourage van de Pruisische en
Saksische hoven en daartegenover het burgerlijke
leven, het ontwaken van den Duitschen genius op het
gebied van letteren en kunst; van de toonkunst niet het
minst; het moeizaam lijden en strijden van den kunste
naar dier dagen enz. enz.; al deze bijzonderheden trek
ken, als een woelig en bont gekleurd panorama, voor den
lezer voorbij. Meuige trek, menige schildering, wij her
halen het, is blijkbaar een vrucht van de niet altoos even
zuivere verbeelding des schrijvers. Maar het geheel
heeft toch iets boeiends en zou 't best vergeleken kunnen
worden met een park, dat zonder kunstig of smaakvol te
zijn aangelegd, hier en daar goede partijen bezit. Zoo
b. v. de kijkjes in het huisgezin van den ouden Bach, 2)
type van den aartsvaderlijken, vromen, tuchtigen
ouddnitschen musicus.
Groot is de afstand tusschen deze, hoe middelmatig
ook uitgevoerde en gebrekkig vertaalde historisch-
romantische schetsen, en zekere „Beelden uit het leven"
van den heer J. A. Engel, evang. luth. predik, te Pekel»,
mede bij den heer Noordhoff te Groningen in het licht
gegeven. Verbaast men zich vaak over de toomelooze
vertaalwoede, niet minder waarlijk mag men de handen
ineen slaan over de verregaande schrijf- en uitgeef-
jeukte van sommige menscheu in ons lieve vaderland.
Eilieve, wat dreef u zouden wij den schrijver willen
vragen met deze onrijpe, wansmakige „vrucht van
oogenblikken," gebruikt om uwen geest te ontspannen,
in een kommetje van gemeen aardewerk, aan het publiek
op te disschen? Is het heirleger van prul-novellisten
niet reeds groot genoeg? „Ik geloof, zegt de schrijver
in de opdracht (aan H. M. de koningin) dat deze kleine
bijdrage tot onze volksletterkunde, veilig zal rusten
onder de vleugelen van uwen reinen naam." Dat zij daar
„rusten" blijve is ook onze wensch, en voor dit wauscha-
pen, ontijdig geboren papieren kindje werkelijk nog
eers genoeg. De critiek kan zich met zulke werkjes
verder niet inlaten. Blijkens de uitgave dezer novellen
de slordige bewerking van het boekje, dat wij zoo even
bespraken, en de in 't licht zending van nog een ander
boek „Beknopte schets der godsdieustige gezindten"
enz. van zekeren heer Teenstra, schijnt de heer Noord
hoff te Groningen geen zeer verheven begrippen te koes
teren omtrent de roepiug der pers. 't Moet erkend
worden, dat uitgevers cn schrijvers in dat opzicht dik
wijls met elkander wedijveren.
2) Met de, van wezenlijke en zuivere kunststudie getuigende:
«mnziekalische Marchen" van Elisa Polko komt Brackvogel's arbeid
evenwel in geene vergelijking.
£]anüclsbrricl)tcn.
Meckrapprifzen.
Rotterdam 6 Februari. Er werd heden minder ge
veild. De vraag was te hoog; er was ruim vorige week-
prijs te bedingen.
Graanniarkten enz.
Amsterdam 6 Februari. Tarwe en gerst stil. Raap
olie op zes weken f 40|. Lijnolie op zes weken 35=].
Rotterdam 6 Februari. Rogge werd heden 10 cent
lager verkochtdaarentegen wit zaad, bruine- en witte-
boonen 30 cent hooger.
Axel 4 Februari. Oude tarwe 7.45 ƒ7.85; nieuwe
dito ƒ6.70 a 7.45; Rogge/'5.05 a j 5.40; Wintergerst
ƒ4.75 a 5.05; Zomer dito f 3.75 a ƒ4.Haver 4.
A 3.45; Paardenboonen 5.05 a ƒ5.30; Duivenboonen
ö.^^F^^H^ruineboonen ƒ7.45 a ƒ8.40; Groene
erwten '/6.55(a*$^75; Gele dito 6.05 a^6.55Boekweit