MIDDELBURGSCHE COUR A N T. N° 205. Zondag 1864. 25 December. Editie van zaturda" avond 8 ure. Middelburg 24 december. De post zal heden vermoedelijk niet voor middernacht hier aankomen. De stoomboot Stad Middelburg no. 1 is heden morgen ten 7 ure van hier naar Bergen op Zoom vertrokken, om ten half 10 ure van daar terug te keeren. Zij heeft de haven van Bergen op Zoom echter niet kunnen bereiken, daar alles vol ijs was. De passagiers zijn te Gorishock afgezet, en ten een ure is de boot met moeite hier teruggekeerd. Wanneer de vorst blijft aanhouden zal de tegen dingsdag aangekondigde reis naar Bergen op Zoom niet plaats hebben. Een gisteren ontvangen telegram, dat in vrij onduide lijke bewoordingen gesteld was, deed ons zeggen dat de eerste kamer besloten had de behandeling der staatsbe- grooting, met uitzondering van de wet op de middelen, tot januarij uit te stellen. Heden blijkt ons echter uit een nader berigt dat over het in dien geest door den heer van Beeck Vollenhoven gedaan voorstel, de stemmen hebben gestaakt, en dat het voorstel, heden op nieuw in stemming gebragt, met 18 tegen 9 stemmen is verworpen. Bij de beraadsl%ingen in de tweede kamer over de begrooting voor het departement van marine is de werf te Vlissingen andermaal een onderwerp van diskussie geweest. Wij konden in onze gewone verslagen dat punt slechts ter loops aanstippen en gevoelen ons daarom ge noopt, nu do geboudene redevoeringen in het Bijblad verschenen zijn, op het gesprokene terug te komen en vooral het door den minister aangevoerde in zijn geheel op te nemen. De heer Blussé van Oud-Alblas, de eerste spreker die de marine-werf te Vlissingen ter sprake bragt, wees op de weifelende houding van den minister, ook ten aanzien van deze aangelegenheid. Vroeger had de minister de geheele opheffing uitgesproken „en nu heet het, zeide de heer Blussé, dat de geheele opheffing van de werf nooit in zijne bedoeling heeft gelegen, doch wel om haar op te heffen als werf vau aanbouw, maar te behouden als werf van uitrusting." De heer Storm van 's Gravesande zeide, na te hebben beweerd dat de minister niet op de hoogte is van ons verdedigingsstelsel, het volgende: „Als voorbeeld wijs ik nog op de werf te Vlissingen om aan te toonen dat de minister niet bekend is met het stelsel van defensie zoo als dit door het komitee is aan genomen. Hij haalt dat stelsel aan, waar sprake is van de fregatten .maar in de plannen van dat komitee waren in de zuidelijke verdediging vau ons land de zeeuwsche wateren niet begrepen, en dan spreekt het svel van zelf, dat Vlissingen zijne waarde als vesting verliest. Verle den jaar heb ik reeds het zelfde gezegd wat de heer Blussé thans gezegd heeft. De minister heeft positief verklaard de werf te Vlissingen zal worden opgeheven en er zal eeu entrepöt van gemaakt worden. Indien Vlis singen zijn belang goed inzag, moest het ten sterkste aandringen, dat die werf inderdaad opgeheven wierd, want, is zij weg, dan behoeft Vlissingen geeno vesting te worden, en als er van de grootsche verwachtingen die sommigen omtrent den zeeuwschen spoorweg koesteren, ooit iets komen zal, dan kan dit alleen zijn indien Vlis singen geene vesting is en aldus het voordeel boven Antwerpen heeft, dat het niet besloten ligt binnen wallen en de koopmansgoederen van het vijandelijk vuur geen gevaar loopen. Dan alleen zal er met goed gevolg kon- kurrentie kunnen zijn. „Ik wil niets ten nadeele vanVlissingen zeggen: ik zou veeleer den naam verdienen van een waren vriend van die stad, maar indien de werf er blijft, zullen er ook de vestingwerken moeten blijven. Ik behoef nu niet alweder te wijzen op de ongelukkige ligging van de werf uit het oogpunt van de defensie, al ligt zij ook zeer gelukkig met betrekking tot het zeegat, en dit is dan ook wel de hoofdreden waarom men haar niet verlaat; maar als een soort van huismiddeltje om haar te behouden, heeft men er nu de iurigting tot pantsering gevestigd. Het is wel meer gebeurd, dat men, als men op het punt stond iets kwijt te raken, zulk eene juist voorkomende omstandig heid aangreep om het te behouden. Ik keur dit zeer af. Indien de minister het ensemble va-A' de zaak goed had ingezien, had hij de pantser-inrigting niet te Vlissingen, maar in het centrum van het land moeten vestigen. Maar neen! hij vestigt haar bij voorkeur op die plaats, die niet te verdedigen is tegen het vijandelijk vuur, op eene plaats geheel buiten onze verdedigingsliniën." De minister antwoordde „Eene zijner hoofdgrieven (van den heer Blussé van Oud-Alblas n.l.) is dat ik kort na mijn optreden eene opheffing van de werf van aanbouw te Vlissingen had noodig geoordeeld, daar het mij voorkwam dat veel van onze krachten verloren ging door te veel etablissementen, en thans tot andere gedachten zou gekomen zijn. „In mijne eerste memorie van toelichting heb ik gezegd dat die opheffing noodig was, en ik moet erkennen daarbij niet duidelijk genoeg te hebben doen uitkomen dat ik alleen bedoelde de werf van aanbouw. Dat kan immers niet in twijfel getrokken worden, want toen ik eenige maanden later mijne memorie van antwoord schreef op het verslag der kamer, heb ik terstond daarin gezegd dat bet mijne bedoeling was alleen de werf van aanbouw te supprimeren. „De geachte spreker is bij de diskussie toen daarop niet teruggekomen, en ik meende dat ik dus goed begre pen was. Dit schijnt echter zoo niet te zijn, want hij komt er nu op terug. De geachte spreker zegt tot mij gij hebt die opheffing beloofd, en dewijl gij daaraan niet voldoet, zijt gij u zelyen niet gelijk gebleven. „Ik heb die opheffing als einddoel aangegeven, doch er tevens bij gezegd, dat zij zou kunnen plaats hebben als de werf te Amsterdam zal zijij, ingerigt om daar te ver- rigten wat anders te Vlissingen geschiedde. „Wat is nu het geval? Men was toen algemeen van opinie Amsterdam zal toegankelijk worden, hetzij door verbetering van het Noord-Hollandsch kanaal, hetzij door de doorgraving. In Amsterdam bouwt men de grootste schepen, maar daar komen tot dusver geen schepen die langer dan 60 el zijn en dieper treden dan 50 palm. Nu vraag ik: had ik bij mijn optreden gezegd, breek die kap pen af, sloop die hellingen en verkoop alles voor brand hout, maar een jaar daarna was een ander minister geko men die het noodig achtte, of ik zelf had kunnen komen in de verpligting om grootere en langere schepen te bouwen, wat dan Amsterdam is nog in den zelfden staat als het was in 1860men kan er nu geen grooter schepen bouwen dan toen, en als er schepen moeten ge bouwd worden van grooter charter, clan zou men het zeer betreuren de kappen en hellingen te Vlissingen te hebben gesloopt om er brandhout van te maken. Ik vraag dus of dat eene verantwoordelijke handeling van den minis ter zou zijn geweest; naar mijn inzien had men hem kunnen brengen in staat van beschuldiging. Ik heb dat niet gedaan en ik zal dat niet doen. Men zegge nu niet, omdat er iu Amsterdam op dit oogenblik wordt gebouwd zijn ze niet noodzakelijk: die kappen en bellingen staan geen menscb in den weg. „Volgens den geachten afgevaardigde uit Steenwijk, de heer Storm van 's Gravesande, zou ik zeer verkeerd gedaan hebben met de pantser-inrigting te brengen te Vlissingen. Die inrigting moest ergens wezen, en daarom heb ik gevraagd, waar men ze kon plaatsen. Het spreekt van zelf, dat ik toen bij mij zeiven dacht: Amsterdam is de plaats waar eenmaal de pantser-inrigting moet komen. Maar moest ik ze er nu brengen „De bekleeding der batterijen met pantserplaten kan te Amsterdam geschieden, maar als zij gereed zijn kan men ze niet van daan brengen. Dit zou veel gehad heb ben van een streek, waaraan men, hoewel zeer te onregte, den naam heeft gegeven van eene stad in Overyssel. De pantsering moest geschieden, en dus bleef mij niets over dan Vlissingen of het Nieuwediep. Aan het Nieuwediep zouden de gebouwen daarvoor gesteld moeten worden de ruimte is er wel, maar de gebouwen zijn er niet. Te Vlissingen, waar niet meer gebouwd wordt, zijn een aan tal gebouwen, die beschikbaar waren. Het sprak van zelf dat ik daarom de voorkeur aan Vlissingen gafik geloof dus zeer verantwoord te zijn door van die gebouwen op dit oogenblik een nuttig gebruik te maken, en die pant- serinrigtingen daarheen te breugen. Zij kosten daar zeer weinig geld iu vergelijking althans van de kosten die vereischt zouden zijn indien die naar eene werf waren gebragt, waar de gebouwen moesten daargesteld worden. Maar nu komt de geachte afgevaardigde uit Dordrecht, na al zijne bezwaren te hebben ontwikkeld, eindelijk op een punt, waar wij elkander ontmoeten, hetgeen mij veel genoegen doet. Hij keurt bet goed, dat ik stoombatterijen zal laten bouwen; ik ben daardoor eindelijk op zijn weg gekomen, en nu vraag ik, of het wel rationeel is te zeg gen zijt gij eindelijk, na lang dwalen en aarzelen, op den goeden weg waar ik u ontmoeten kan, maar nu stem ik uwe begrooting af. Het zal mij zeer leed doen, indien de geachte spreker tegen mijne begrootiug stemt, maar ik zal mij troosten met de spreuk: „Wee hem, van wien alle menschen goed spreken De Staatscourant van gisteren deelt het volgende voor- loopig verslag mede omtrent den oogst in deze provincie: Door den strengen winter heeft de tarwe veelgeleden. Van de vreemde soorten is veel doodgevroren. De hoedanigheid van de inlandsche is goed te noemen. De opbrengst daarvan schynt gemiddeld op 30 mudden per bunder te kunnen worden gesteld. De zoogenaamde gekleurde made, welke zich in julij op sommige tarwe-akkers, vooral in het noorden der provincie, vertoonde en veel vrees verwekte, heeft slechts weinig nadeel aan de vrucht veroorzaakt. De rogge, beter dan de tarwe tegen de winterkoude bestand, kan als vrij goed geslaagd worden aangemerkt. Het stroo is véél en goed. Men schat de opbrengst op 26 mudden per bunder. Ofschoon ook wintergerst eenigermate door de koude heeft geleden, zoodat de verwachting daarvan niet hoog gespannen was, herstelde dit gewas later in die mate, dat men nog een bevredigend beschot, namelijk van ongeveer 45 mudden per bunder) bekwam. De uitkomst der zoinergerst is mede bevredigend te noemen. De opbrengst wordt op 40 mudden per bunder gesteld. De haver is goed geslaagd. Bij een vrij ruim beschot (45 a 50 mudden per bunder) is de hoedanigheid van dit gewas alleszins bevredigend. De paarden- en duivenbooneu kwamen door de lang durige droogte en het schrale voorjaar weder zeer traag op en groeiden aanvankelijk weinig. Haar verdere groei was, in weerwil van den droogen zomer, echter vrij goed zoodat de opbrengst aan stroo en graan bevredigend zal zijn. Het laatste wordt op 2530 mudden per bunder begroot. De opbrengst der bruine- en witte booneu zal beneden bet middelmatige blijven en niet meer dan 18—20 mud den per bunder bedragen. Hoewel de luis bier en daar de erwten nog al teisterde, wordt de hoedanigheid van dit gewas voortreffelijk genoemd, en het beschot op 30 mudden per bunder geschat. Het koolzaad, vooral het winterzaad, is over het al gemeen slecht; veel daarvan is omgeploegd moeten worden ten gevolge van de vorst; wat is blijven staan, is van zeer middelmatige hoedanigheid. De opbrengst kan niet hooger dan op 16 of 17 mudden per bunder worden gesteld. Het zomerzaad zal beter zijn, hoewel men er ook geen ruime opbrengst van verwacht. De groei van het vlas werd hier en daar door brand belemmerd. Hetzelve stond over het algemeen vrij dun doordien het uitgezaaide lijnzaad groot van stuk was. De zaadzetting was minder dan in het vorige jaar, wes halve de opbrengst in zaad en lint die yan 1863 niet zal evenaren. Ook op de meekrappen had de lange winter een nadeeligen invloed. De zomer was echter voor de 2- en 3jarige plant gunstig. De opbrengst van de 2jarige wordt

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 1