MIDDELBIJRGSCIIE COURANT BIJVOEGSEL VAN DK van donderdag' 15 december 1864. -N O BEHANDELING DER ZAAK VAN HERMANN KOER, Vervolg der zitting van maandag. Het „voorbedachte" der daad blijkt, zoo als de prokureur generaal verder aanvoerde, niet alleen uit het koopen en met scherp laden van een tweeloopspistool, maar ook hier uit dat er na dien donderdag niet één bijzondere aanlei- dende oorzaak is geweest om het meisje te doodenvan het vooraf beraamd plan om iemand te dooden is ook zijn opgave aan den regter-koramissaris, dat hij het pistool heeft gekocht om Kaatje Lokker en zich-zelven dood te schieten, een bewijs en niet minder het langen tijd vooraf laden van het pistool, hetwelk hij, zonder reden, geladen met zich uit de kamer medenain. De beschuldigde heeft zich-zelven zoo hij zegt uit jaloe- zij het leven willen benemen. Doch de spreker merkte op dat de beschuldigde, zoo hij in het pas 20-jarige meisje eenig kwaad had gezien, gelegenheid heeft gehad zich van haar te ontslaan; hij heeft haar toch van 1 maart tot 15 mei aanvankelijk leeren kennen en toen na die eerste kennismaking verlof gevraagd en schoorvoetend verkregen tot het aanknoopen van een verkeer. De aan leiding tot de jaloerschheid van den beschuldigde, het dansen van zijn meisje met een ander, werd mede door den spreker bestreden. Zij toch heeft gedanst met iemand uit het gezamenlijk gezelschap, en de daarover ontstane woordenwisseling had ook niet veel te beduiden, want den volgenden dingsdag is liij weer naar de kermis ge gaan met zijn meisje, die weder gedanst heeft. Daarbij is niets onbetamelijks gebeurd. Het waren dan ook niets dan spoken der verbeelding en hersenschimmen van den beschuldigde, die hem in zaken van alledaagschen aard een oorzaak tot twist deden zien. Hij zelf moet het ook ligt hebben geteld, want anders had hij niet getracht met zijn meisje, baars ondanks, ten derden male naar de ker mis te Zierikzee te gaan. Na te hebben gewezen op het verschil in de opgaven van den beschuldigde voor den regter-kommissaris en nu, betreffende betgeen in den vroegen morgen van 16 sep tember tusscheu hem en zijn meisje-is voorgevallen, stond de proknreur-generaal stil bij het gezegde: „daar hebt ge een van je prutsen, de overige kan ik niet vin den." Hij wil aannemen dat zij dit gezegd heeft en daarop de bedreiging van den beschuldigde gevolgd is dat bij zich voor het hoofd zou schieten. Zoo iets is echter z. i. bij verliefden meestal niets anders dan eene bangmakerij en werd ook door dit meisje, die van bet koopen van een pistool onbewust was en zelve een gerust geweten had, als zoodanig beschouwd: 'zij had geen reden om zich on gerust te maken. Ten aanzien van het geven van een koek door Smul ders aau Kaatje, die daarvoor dankbaarder zou geweest zijn dan voor een van haar vrijer ontvaugen kleedje, merkte spreker op dat men geen liefde koopt door ge schenken. Ook de beweerde omhelzing van het meisje door Smulders is z. i. op niets uitgeloopen. Ware daar iets van aan geweest, dan had de wraak zich moéten koelen op den persoon van Smulders, die zich jegens dat meisje vrijheden zou hebben veroorloofd. Had de beschul digde op zulk een oogenblik Smulders gedood, dan zou men kunnen zeggen dat het een gevolg van drift was geweest. Had de beschuldigde de zedelijkheid van het meisje, die zich echter zedelijk gedroeg, verdacht, dan had hij het verkeer met haar moeten afbreken. De be wering van den beschuldigde dat hij zich zei ven het leven wilde benemen is volgens spreker niet te rijmen met het keeren van het wapen tegen zijn meisje, en er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de beschul digde niet voorbedachtelijk zijn meisje het leven beno men heeft. Wanneer de beschuldigde zich zeiven had willen doo den, dan had hij een pistool met één loop gekocht en zich voor het hoofd geschoten. Hij heeft wel de kracht gehad om zijn meisje dat rustig voor hem stond neer te schieten, maar dat hij zich zeiven het leven heeft willen benemen blijkt volgens spreker niet. De bewering dat hij vier pistons op het pistool zou hebben gezet en dit telkens geweigerd heeft wordt niet gestaafd, en toen hij hetmeisje vallen zag heeft bij zich uit de voeten gemaakt niet naar den havenkant maar langs een omweg naar de sloot. Had hij nu het vaste voornemen gehad zich het leven te benemen, dau had hij dit toch kunnen doen in die sloot waarin genoeg water was: hij heeft dit echter niet gedaan maar zich integendeel in die sloot opgerigt. Het doet evenwel ook niets af, volgens den prokureur- generaal, of de beschuldigde al of niet zich zeiven heeft willen van kant maken. Meermalen, vooral in Frankrijk, heeft men gezien dat jongelieden, wanneer zij niet alles konden verkrijgen wat zij hebben wilden, overeenkwa men om zich zelve het leven te benemen, 't zij door ver stikking of anderszins. Zonderling genoeg echter is een der beide meestal in dat opzet niet geslaagd, en de jury heeft dan altijd den overgeblevene schuldig verklaard en de regter de strafwet op hem of haar toege past. En hier was zelfs geen afspraak om zich weder- keerig het leven te benemen. Spreker vertrouwde dan ook dat de regter zijne gemoedelijke overtuiging zal deelen: de beschuldigde heeft het meisje voorbedachte lijk van het leven beroofd. Het feit is z. i. niet anders te kwalificeren dan in de akte van beschuldiging is gedaan. De tekst der wet is van dien aard dat zij ten deze toepas selijk moet worden verklaard. Yan dronkenschap of waanzin is bij den beschuldigde niets gebleken en al ware hij donderdag al opgewonden geweest, vrijdag morgen was bij toch zeker geheel nuchter. Had hij toen een vriendelijk woord tot het meisje gesproken, dan ware er misschien niets voorgevallen. Hij heeft echter met het pistool in den zak aan de ontbijttafel gezeten, later met vaste hand het schot gelost en zich op de vlugt begeven. Gedurende de gansche instruktie en ook bij de zitting van het hof heeft hij geen schijn yan waanzin gegeven. Hoezeer men met zijn val diep medelijden ge- voele, mag niet worden vergeten dat ook de maatschappij hare regten heeft. Men mag niet uitsluitend op den misdadiger zien en zich aan medelijden overgeven ook de maatschappij vordert zekerheid dat niet iemand straffeloos de hand tegen een ander opheffe en hem het leven beneme. De proknreur-generaal achtte het den beschuldigde te laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen. Op grond van art. 1 der wet van 29 junij 1854 (Staatsblad, no. 102), de artt. 296, 302, 56 en 36 van het wetboek van strafregt, en de artt. 207 en 216 van dat van strafvordering, rekwi- reerde hij dat de beschuldigde zal worden schuldig ver klaard aan doodslag met voorbedachten rade (moord) en bij 's hofs te wijzen arrest zal worden veroordeeld om te worden gebragt ter plaatse waar men binnen Middelburg gewoon is exekutie van kriminele justitie te doen, om aldaar aan den scherpregter te worden overgeleverd en gestraft met den strop om den hals tot dat er de dood op volgt; en voorts met verwijzing van den beschuldigde in de kosten van het geding; met bevel tot teruggave der overtuigingstukken aan de eigenaren of regtkebbenden en met last dat een extrakt uit het veroordeelend arrest zal worden gedrukt en aangeplakt te Middelburg, Brou wershaven en Haamstede, ter plaatse waar znlks te doen gebruikelij k isof tot zoodanige andere straf als het hof, be houdens eene goede justitie, vermeenen zal te behooren. De verdediger rar. W. A. van Hoek vestigde in de eerste plaats de aandacht op de omstandigheid, dat zeker zelden iemand hier teregt stond onder de zware besehul diging van doodslag met voorbedachten radedie zoo zeer aller medelijden en belangstelling opwekte als deze beschuldigde. Weinige dagen reeds na het gepleegde feit uitte zich de volksstem iu een berijmd verhaal over het gebeurde, en de grondtoon daarvan was medelijden met den beschuldigde. Ook de verdedigers ontvingen van alle zijden blijk van deelneming in en medelijden met zijn lot, en deze blijken zouden zeker nog grooter zijn geweest, indien men even als zij het levensboek van den beschuldigde had kunnen raadplegen. Dat boek willen zij thans opslaan, vertrouwende op 's hofs aandacht en wetende dat de leden er van mensch en regter tevens zijn. De woorden door den voorzitter van het kollegie uit aller naam onlangs gesproken bij de jongste veroor deeling eener kindermoordenares [ook destijds door ons medegedeeld] zijn hun daarvoor een waarborg. Yan hetgeen de spreker uit dat levensboek van den beschuldigde uitvoerig mededeelde, stippen wij het volgende aan: De beschuldigde werd in 1835 te Zwolle geboren, waar zijn vader aannemer van publieke wer ken en bij zijne medeburgers zeer gezien was. Op achtjarigen leeftijd was de beschuldigde reeds moeder loos, waardoor hij verstoken was van hare zorg bij zijne dikwijls voorkomende bedwelraingen en duizelingen, waaraan hij in hevige mate leed even als zijn jongeren, sedert overleden, broeder, twee zijner zusters en zijn vader zelf. Na den dood zijuer moeder werd hij met zijn jongeren broeder naar zijn oom in Hannover gezonden, die een steengroeve had. Op tienjarigen leeftijd keerde de beschuldigde naar Zwolle terug, waarna zijn vader ook weldra overleed. Toen nam hij zijn intrek bij zijn oom en voogd, een bakker, wien hij eenigen tijd behulpzaam was. Ten gevolge der hitte, waaraan hij in de bakkerij was blootgesteld, namen echter zijne duizelingen toe en ging hij alstoen in de leer bij een timmerman. Op achttienjarigen leeftijd in de loting gevallen, teekende hij voor zes jaar. Hij werd ingedeeld bij het 7e regement infanterie en gedroeg zich voorbeel dig, zoo dat hij in hooge mate deelde in de achting zijner superieuren. [Een hieromtrent door den spreker voorgelezen brief van den kapitein Luclitmans leverde daarvan een doorslaand bewijs en werd met verschillende andere stukken overgelegd.] Als onder-officier ging de beschuldigde later naar Indië, in de hoop om na examen tot officier te worden bevorderd. Het klimaat deed echter zijne duizelingen en bedwelmingen vermeerderen, en zijn denkvermogen verzwakte zoodanig dat hij aan geen geregelde studie meer denken kon. Roman-lektuur, waaraan bij veelal zijn vrijen tijd besteedde, bragt hem tot een zeer overdreven levensbeschouwing, en daar hij zijne studiën om de epauletten te verwerven moest vaar wel zeggen en alzoo zijne gepaste eerzucht niet kon be vredigd worden, vormde zich langzamerhand zij nkarakter waarin zekere ziekelijke gevoeligheid alle andere gewaar wordingen pracdomineerde. De gesurexciteerde toestand waarin hij verkeerde nam in 1859 nog toe toen hij de expeditie naar Boni mede maakte. Ook hij werd door de zoogenaamde bonische koorts aangetast en deze vermeer derde zijne duizelingen en bedwelmingen zoodanig dat de beschuldigde soms als waanzinnig was. Acht maanden bragt hij daarop in het hospitaal te Batavia door, waarbij hij tevensaan een buiklijden onderhevig werd.Gedeeltelijk hersteld keerde hij in 1862 in het vaderland terug en wer den zijne diensten beloond met de bronzen medalje voor trouwe dienst. Uit een overgelegd certifikaat bleek de zeer groote bijzonderheid dat de beschuldigde in zijn zes dienstjaren, en dat zelfs in Indië, geen enkele maal straf heeft gehad. Eervol uit de dienst ontslagen, werd de beschuldigde spoedig geplaatst als kommies bij 's rijks belastingen met behoud van pensioen boven zijn traktement. Hij werd te Brouwershaven gestationneerd, nam zijn intrek bij den logementhouder Lokker, maakte kennis met diens dochter en knoopte later met baar een openlijk verkeer aan. Vrouw Lokker, hetzij om haar man te dwarsboomen, betzij om andere redenen, was even sterk tegen dat verkeer als haar man er voor. Zij zocht den beschuldigde dan ook het leven onaangenaam te maken en slaagde daarin. Zijne liefde voor Kaatje Lokker nam, welligt hierdoor zelfs, nog toe en aanvankelijk werd die liefde ook door Kaatje geheel beantwoord. Het karakter van het meisje was, volgens spreker, geheel tegenovergesteld aan dat van haar minnaar. Hij toch was overgevoelig en sentimenteelzij daarentegen was verre van fijngevoelig en kon dus de uitingen van den beschuldigde niet begrijpen. De beschuldigde bad haar intusschen afgodisch lief en in haar meende de ouderlooze zwerveling zijn levensgeluk te vinden. Toen de beschuldigde op 15 meijl. zijne standplaats met Haam stede moest verwisselen betoonde Kaatje Lokker zich over zijn vertrek zeer neêrslagtig. Hij vroeg haar of zij misschien nog kermis met hem wilde houden te Schudde- beurs. Zij zeide evenwel met het oog op zij n vertrek daarin geen lust te hebben. Over dit vernieuwd bewijs barer liefde verheugd, vertrok de beschuldigde welge moed na betaling van zijn kostgeld, zijnde f 6 per week. Een paar dagen later hoort hij dat Kaatje Lokker te Schuddebeurs met een ander persoon op de kermis is gezien. Dit achtte hij onmogelijk. Het was evenwel waar; zijn meisje was met den 22jarigen getuige A. Faassen tot half drie ure des nachts op die kermis geweest. Kaatje Lokker, begrijpende dat de beschuldigde dit zou vernemen, zond hem een brief, waarin zij erkende naar de kermis te zijn geweest, doch tevens beweerde dat haar moeder haar daartoe gedwongen had. Hij begeeft zich daarop naar Brouwershaven en komt bij Lokker. De beer Heyboer uit Ond-Yosseraeer raadt hem in ge- moede het verkeer af te breken. Dien raad, bem ook door anderen gegeven, kon de beschuldigde niet volgen in zijn meisje bezat hij alles. Tusschen Kaatje en hem volgde bovendien eene verzoening. Hij ging naar Haam stede terug. Zijne handelwijze met Kaatjes portret, door den getuige Smits, cbef van dienst, medegedeeld, is, volgens spreker, een bewijs te meer dat bet zijn eenig levensdoel was om te leven voor haar en haar gelukkig te maken. Hij bezocht haar meestal iederen zondag, doch toen eenigen tijd later een vijftal machinisten hun intrek in het logement namen, brak een tijdstip van zielsfolte- ring en kwelling voor hem aan. Deze kwellingen werden door de verdediging als nu breedvoerig nagegaan. De spreker wees er op dat reeds den eersten zondag na de komst der machinisten de ge meenzaamheid van Kaatje met die personen hem had ge griefd. Op zijn aanmerkingen hierop antwoordde zij dat zij wilde doen en laten wat zij verkoos. Ook de barscliheid haver moeder jegens hem nam toe en in neerslagtigen toe - -

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 5