te denken hebbe van de beweerde opgewondenheid van den beschuldigde na het drinken van eenige borrels. Toen de beschuldigde vervolgens in Brouwershaven is teruggekomen heeft hij andermaal met van Iersel een gesprek gehad over de volvoering van zijn plan tot zelf moord, en is dit hem weder ernstig ontraden. Wat in den daarop gevolgden nacht is gebeurd weet niemand dan de beschuldigde zelf, maar diens opgave dat hij de beide loopen van het pistool des morgens in de keuken geladen heeft, is volgens den prokureur-generaal moeijc- lijk aan te nemen, daar het blijkt dat in de keuken geen sporen van die lading zijn ontdekt en het zakje met kruid boven op de kamer des beschuldigden in een lade gevonden is, terwijl volgens de verklaring der werkster er geen gelegenheid is geweest om zich naar boven te begeven tusschen het oogenblik dat zij hem eerst zag en dat waarop het schot viel. Vervolg der zitting in hel bijvoegsel.) Zitting van dingsdag. Nadat het hof de overlegging bevolen had van de stuk ken waarop de verdediger inr. W. A. van Hoek zich de vorigen dag beroepen heeft, werd het woord andermaal aan het openbaar ministerie verleend. De prokureur- generaal ving aan met de verklaring dat in den loop der verdediging eön feit is voorgevallen't welk hem uiter mate heeft verbaasd en dat hij niet had durven verwach ten. Niet bij eene improvisatie, waarbij ligtelijk een ondoordacht woord den spreker ontvallen kan. maar in een geschreven stuk zijn beweringen voorgekomen en geuit, die hoogst onaangenaam moesten klinken voor de magistratuur in het algemeen, en niet het minst voor de regtbank te Zierikzee en ook voor dit hof. Volgens die beweringen toch zou het openbaar ministerie een waanzinnige, een gek hebben doen te regt staan. Grie vend achtte spreker èn voor zich èn voor regtbank en hof het gezegde dat in deze zaak tot schande der ver lichte 19e eeuw ecne instruktie heeft plaats gehad, welke tot oneer strekt. Zijns inziens kan er geen geval gedacht worden, en de wetgever heeft zich blijkens de wet dit ook niet gedacht, dat men iemand zou willen teregtstel- len, die zich niet zou kunnen verantwoorden, en bij het vermoeden van eene plaats gehad hebbende waanzinnig heid, zouden regtbank en bof zeker in het bevelen van. een onderzoek daaromtrent niet achterlijk zijn gebleven. Spreker heeft, naar hij vertrouwde, gisteren bepaald doen uitkomen dat de beschuldigde niet in staat van waanzin heeft verkeerd. Van het tegenovergestelde moet toch door feiten blijken en de daarvoor aangevoerde beweringen der verdediging worden z. i. door niets gestaafd. Het is mitsdien geheel verkeerd om op losse gronden te bewe ren dat de instruktie slordig, slecht en in strijd met de verlichting der 19e eeuw is. Spreker gaat verder. Hij vraagt zich af, of men werkelijk in de 19e eeuw, waarin men zoo zigtbaar vooruitgaat op den weg van het mate rialisme, die verpligting aan den regter heeft opgelegd of willen opleggen. Op deze vraag luidt het antwoord even wel ontkennend. Men heeft den spreker ook voorgesteld als iemand die willens en wetens gereed staat om steeds te beschul digen, men heeft hem zelfs gesommeerd zijn genomen rekwisitoir te wijzigen. Van dien blaam zuivert hij zich door de betuiging dat hij in zijn 31jarige loopbaan bij de regterlijke magt, waarin hij vertrouwt met eere zijn pligt als ambtenaar te hebben vervuld, nooit tegen beter weten aan de schuld van iemand heeft volgehouden. Zijn betrekking roept hem niet daartoe, maar tot handhaving van de regten der maatschappij en aan die roeping zou hij zich ontrouw wanen wanneer hij, na al het gisteren gehoorde, een tittel of jota van zijn rekwisitoir terugnam. De vraag tot vrijspraak, door de verdedigers gedaan, be rust alleen op den beweerden waanzin: deze moet echter eerst bewezen worden. Dat dit bewijs niet geléverd is, trachtte spreker als nu aan te tooneu door de aanhaling van het gevoelen van verschillende schrijvers omtrent waanzin, en daaronder vooral de Algemeenc beginselen wan strafregt var. mr. A. J. van Deinse, waarvan de verdediger, volgens spreker, slechts ten deele heeft ge bruik gemaakt. Als bewijs heeft men alleen bijgebragt den vroegeren levensloop van den beschuldigde, dat hij militair is geweest, dat hij het klimaat iu Indië niet kon verdragen en van daar is teruggekeerd, zijn militair gevoel van eer, en een schrijven van den heer Zuurdeeg. Omtrent den „verliefden waanzin" herinnerde spreker aan hetgeen von Sieboldt daaromtrent schrijft en merkte op 'dat de beschuldigde iemand is die de voorwaarden dier ziekte, welke zich ook meestal bij vrouwen open baart, niet in zich schijnt om to dragen. Ook hetgeen is aangevoerd tot bewering dat de be schuldigde zich niet van het meisje kon losmaken en dat de zielstoestand zijner famïelje ook op hem invloed uitoefende, werd door het openbaar ministerie bestre den. Wanneer het volbrengen eener misdaad aan de vorming van vleesch en bloed moest worden toegeschre ven, dan zou iedereen z. i. wel altijd kunnen zoggen na het volvoeren der daad: „ja, ik heb er leed over, maar 't is mij aangeboren, 't zit in mijn vleesch en bloed!" Dit gaat echter niet op, want men moet bedenken dat de rede en het vermogen tot beheersching der hartstogten toch blijven bestaan. Hoewel de verdediging door scheeve voorstellingen hare meening tracht te verdedigen, ja hoe zeer zelfs cliep medelijden met den beschuldigde als mensch den spreker bezielt, zijn pligt en zijn eed leggen hem de verpligting op de bestaande bezwaren aan te wijzen. De beschuldigde heeft het meisje oogenblikkelijlc het leven benomen, zonder haar een oogenblik tijd te geven tot herdenking van haar vroeger leven, tot het vragen van ver geving aan God voor hare overtredingen. Op dat meisje viel niets te zeggen, zij was noch loszinnig, noch zedeloos. Al hetgeen tot haar nadeel is aangevoerd bepaalt zich tot hare houding ten opzigte van een gering geschenk hetwelk zij van een ander heeft gekregen; tot het laten strijken met een stuk cosmétique aan haar hoofd door iemand die ten huize harer ouders was gelogeerd, en tot de omarming door een der getuigen. Maar de vraag is of zij daarin heeft gedeeld, of zij dit gunstig heeft opge nomen, of zij de wet der zedelijkheid heeft, geschonden. Spreker beantwoordde die vraag ontkennend en z. i. heeft de beschuldigde ook een en ander zicli niet zoo sterk aangetrokken, want dan had hij haar niet andermaal gevraagd om kermis met hem te houden. Het bezoeken der kermis te Scliuddebeurs met een ander deed zij op raad barer moeder en daarbij heeft zij zich niet onbeta melijk gedragen, en dat de beschuldigde haar evenzeer als vlekkeloos en rein beschouwde blijkt hieruit dat hij na al het gebeurde haar nog tot vrouw begeerde. De jaloezij van den beschuldigde werd door den proku reur-generaal aangenomen, maar de onderstelde manie bestreden. Verschillende getuigen steunen z. i. die be strijding. De beschuldigde is ook onmiddellijk na het plegen dor daad gevat en verhoord en toen, evenmin als in de geheele verdere instruktie e^n gedurende de zitting van het hof, heeft hij van*'het bestaan van manie eenig kenteeken hoegenaamd vertoond. Vervolgens ging spreker na, hetgeen is aange voerd ter bestrijding van de kwalifikatie „met voorbe dachten rade." Hoewel hij daarop onmiddellijk zou hebben kunnen antwoorden, achtte hij het toch gelukkig dat het hof maandag de vermoeijende zitting schorste, want daardoor zag hij zich de gelegenheid geschonken tot. het nazien van een en ander, en tot liet doen van eenige mededeelingen daaromtrent. Hij bestreed de juist heid der aanhaling door de verdediging uit het bestaan de werk van mr. van Deinse: die aanhaling bevat zijns inziens niet de verschillende elementen van premeditatie, maar onderscheidene species. Wil men een aanhaling uit dat werk doen en toepassen, dan moet zij ook sluiten met de bedoeling van den wetgever, want anders behoort alleen de uitdrukkelijke wetsbepaling te worden toege past, hoe wenschelijk eene verandering dier wet ook soms wezen moge. Naar aanleiding van hetgeen verschilleude schrijvers omtrent premeditatie leeren, bestreed de spre ker voorts de door de verdediging toegekende beteekenis aan de woorden „in koelen bloede"; en na daaromtrent zijne zienswijze nader te hebben toegelicht, kwam hij tot de slotsom dat al hetgeen de verdediging tegen de kwa lifikatie „doodslag met voorbedachten rade" had aange voerd een goeden grond mist. Ten aanzien van het beroep des verdedigers op de ge tuigenis van v. Iersel, betreffende het plan tot zelfmoord bij den beschuldigde, merkte de prokureur-generaal op dat niet bewezen is dat de beschuldigde de waarheid heeft gezegd. Het is toch z. i. niet aan ^e nemen dat de beschuldigde, als hij het plan had zijn meisje doocl te schieten, dit aan anderen zou hebben geopenbaard. Hij heeft dit niet gezegd, en toch bij zijn eerste verhoor voor den regter-kominissaris zelf opgegeven dat hij het voor nemen had èn haar èn zich zeiven van kant te maken. Dat hij het voornemen had alleen zich zeiven en wel in tegenwoordigheid van het meisje te dooden, blijkt alleen uit negatieve feiten, die voor spreker niets bewijzen. Met het oog op den schedel van het meisje, welke aan het hof is vertoond; vraagt hij ook het bewijs voor de bewe ring dat de beschuldigde in een oogenblik van drift., met afgewend hoofd het schot heeft gelost. Niemand is daarbij toch tegenwoordig geweest en het blijkt dat hij het pistool met eene vaste hand heeft afgeschoten. Na te hebben gewezen op het noodzakelijke van het bestaan van persoonlijke veiligheid, opdat niet alle ban den der maatschappij tot schande der verlichte 19e eeuw in Nederland worden losgerukt, verklaarde spreker, vol gens zijn geweten en pligt, bij zijn genomen rekwisitoir te persisteren. De dupliek werd voorgedragen door mr. Ph. van den Broecke. Hij begon met er op te wijzen dat hij sedert jaren niet meer als gekozen raadsman voor een beschuldigde optrad en, dank zij den voorzitter van dit kollegie, zoo danige verdediging hem slechts zeldzaam ambtshalve werd opgedragen. De aanleiding zijner verschijning in deze zaak is te vinden in diep medelijden met den be schuldigde; na aanzoek van een algemeen geacht hoofd ambtenaar en daarop gevolgd kort beraad besloot hij een gering deel der verdediging op zich te nemen. De reden hiervan lag vooral in de steeds klimmende sympathie voor den beschuldigde wiens voortreffelijk karakter zijne supe rieuren en alle die hem kennen prijzen. Een nader onder zoek van het treurig drama hetwelk thans behandeld wordt bragt sprekertot deovertuigingdatdczeongelukkigegeen' laaghartige moordenaar zijn kan. De eerste spreker der verdediging heeft hieromtrent alles bijgebragt en het door het openbaar ministerie gesprokene heeft die over tuiging niet doen wankelen. Het openbaar ministerie ziet in de uiting dier overtuiging grievende woorden spreker verklaarde evenwel gansch en al te declen wat zijn confrère gezegd heeft. Hij vertrouwde echter dat de ambtenaar van het openbaar ministerie wel zal begrepen hebben dat het hier niet zijn persoon gold. Uitmuntende pleitbezorgers en daaronder inden vreemde wel niet het minst de uitnemende redenaar Berryer, zeg gen vaak ook harde waarheden. De verdediging heeft niets willen zeggen tegen het karakter van den heer Verbmgge, maar veel tegen het openbaar ministerie, d. i. niet alleen tegen den prokureur-generaal bij dit hof, maar ook en vooral tegen den ambtenaar van het 0. M. bij de arrondissements regtbank te Zierikzee. Al het ingebragte heeft de innige overtuiging der verdedigers niet doen wankelen. Het was, volgens spre ker, ook onmogelijk eene enkele gegronde tegenwerping tegen de hoofdverdediging te maken, en de reden daar van lag in de instruktie. Zoo ergens, dan moet wel in deze zaak worden geklaagd over bet gebrekkige der strafregtspleging, die den raadsman bij de instruktie buitensluit en den verdachte prijs geeft aan een dik wijls partijdig, maar meestal eenzijdig onderzoek. Nu de verdediging alles heeft gedaan wat mogelijk was, komt het openbaar ministerie haar toevoegen dat zij wel de „waanzin" van den beschuldigde geopperd, maar niet bewezen heeft. Bij de strafwet evenwel geldt het 't stre ven naar de hoogste voor den mensch bereikbare waar heid, Is er misdaad gepleegd'? Wip is de dader? Is die dader strafbaar voor de wet? dit zijn de vragen, en weet de regter daarop geen bevredigend antwoord te geven, dan moet hij vrijspreken. Het openbaar ministerie, zeide spreker, verlangt eeu bewijs van den krankzinnige zelf dat hij krankzinnig is geweest; doch het openbaar ministerie gaat van een verkeerd beginsel uit, en van daar dat het de hoofdver dediging niet op goeden grond heeft kunnen bestrijden. Het verwondert de verdedigers dan ook dat het zijner zijds niet het initiatief heeft genomen om nog een gcreg- telijk geneeskundig onderzoek te rekwireren. Het hof kon vroeger in raadkamer niet op het denkbeeld gebragt worden tot het bevelen van zoodanig onderzoek, omdat er geen de minste elementen daarvoor in de stukken voor handen waren. Als eene voor de hoofdverdediging allerbelangrijkste bijzonderheid deelde spreker in hoofdzaak het volgende mede. In de laatste dagen heeft men al het mogelijke gedaan tot het bekomen van inlichtingen. Zaturdag avond werd een brief naar Zierikzee gezonden, waarop geen antwoord gewacht werd, maar die door een toevallige omstandig heid toch beantwoord is. Iemand, voor wiens achtens waardigheid en geloofwaardigheid de verdedigers borg zijn, doch wiens schrijven van een aard is dat zij tot hun leedwezen den brief niet kunnen overleggen, schrijft hun onder anderen dat de cipier en de bewaarder aldaar, zoo zij willen, de verklaring zouden kunnen afleggen dat Koer in zijne preventieve gevangenisteZierikzee alle ver schijnselen van ijlhoofdigheid heeft vertoond;dat hij steeds weende en volkomen niagteloos scheen; dat hij eindelijk in half zinneloozen toestand verkeerde en de cipier be ducht werd voor zelfmoord, zoo dat hij het nachtleger van den beschuldigde tusschen dat van twee andere ge vangenen heeft doen overbrengen. Koer at of dronk niet en verkeerde in zulk een toestand dat hij zijne kleederen reeds, met het oog op overlijden verdeelde: zekere Elenbaas, die met een caroussel reist, moest onder anderen zijn overjas hebben. Meer en meer beducht beeft de cipior van een en ander mededeeling gedaan aan den officier van justitie en de regenten van het huis van arrest, met verzoek om 's nachts een waker voor den beschuldigde te mogen hebben. Later is geble ken dat Koer zich van zijne testamentaire beschikking niets meer kon herinneren en die zelfs ontkende. In deze mededeeling zag spreker eene alles afdoende beves tiging der bewering van de verdediging. Daaruit blij kt ook dat er werkelijk voor den officier van justitie termen be stonden om een onderzoek naar den ligchamelijken en zielstoestand van den beschuldigde in te stellen, welk onderzoek evenwel niet heeft plaats gehad. De gewaar wordingen door die houding van den officier van justitie te Zierikzee opgewekt zijn voor spreker niet te beschrij ven: de mededeeling hieromtrent is voor spreker haast niet te gelooven, maar is zij waar, dan zouden de verde digers, zelfs in naam hunner nederlandsche confrères, tegen zulk eene handelwijze van dien ambtenaar luide protest moeten aanteekenen. Van betgeen in bedoelden brief staat heeft Koer, die bij het eerste bezoek zijn verdedigers vijf uren achter elkan der gesproken heeft, geen enkel woord gezegd. Hij her innerde zich niets van zijn toestand te Zierikzee, hetgeen overeenkomt met de verklaring van zijn eigen ambtge noot Smits omtrent zijn zwak geheugen. Vervolgens trachtte spreker aau te tooncn dat al wat bot openbaar ministerie ter bestrijding heeft aangevoerd slechts bestaan kon uit ydele klanken en woorden zonder beteekenis. Het openbaar ministerie toch als geen des kundige, is z. i. vooreerst onbevoegd tot bestrijding der verdediging op geregtelijk geneeskundig terrein, maar al was het dit, dan zou het hiertoe toch niet in staat zijn omdat het daartoe de onontbeerlijke elementen mist. Op één punt is de verdediging het tot zekere hoogte met hem volkomen eens, n 1. als hij /.egtdat de aanleiding der daad is geweest .jaloezij. De verdediging ziet daarin echter niet de causa proxima (naaste oorzaak), maar de causa remota of causa causae (verwijderde oorzaak of oorzaak der oorzaak). In den beschuldigde lag reeds van zijne jeugd een kiem van waanzin opgesloten als een noodlottige ouderlijke erfenis: de toekomst zou leeren of die kiem tot vrucht zou rijpen. Nu is het niet de vraag, of er voor den beschuldigde redenen tot jaloezij bestonden, zoo als het openbaar ministerie als denkbeeldig heeft voorgesteld, maar of de jaloezij bestond, en deze staat vast, maar zij is do causa causae. Het is pleiter evenwel sedert meer dan 25 jaren bekend welk vooroordeel het openbaar ministerie tegen de gereg- telijke geneeskunde en vooral tegen een geregtelijk ge neeskundig onderzoek naar den dader van een gepleegd misdrijf koestert. In bet kort deelde hij een feit daar van mede, in het jaar 1840 of 1841 voorgevallen. Het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 2