woning zijns zwagers zich achter een boom had zien
verschuilen, had daarin geen erg gehad, denkende dat
de bewoners thuis waren. Den volgenden morgen deed
Koppenjan een aanklagtbij den burgemeester; een onder
zoek werd ingesteld door den rijksveldwachter L. Bak
ker, gestationneerd te Ylissingen, en vervolgens door
den brigadier-majoor W. Timmermans alhier. Laatst
genoemde verdacht den beschuldigde van landlooperij,
daar hij nu hier, dan daar gezien was; een konfrontatie
van de schoen des beschuldigden met het door hem na
gelaten spoor op het land bevestigde het vermoeden dat
hij de dader van den diefstal was; aanvankelijk ontkende
hij, doch spoedig volgde eene bekentenis, waarna hij
werd gearresteerd.
De beschuldigde erkende dat hij reeds twee malen
was veroordeeld, en wel door de regtbank alhier, bij
vonnis van 25 mei 1860, tot 15 maanden gevangenisstraf
wegens eenvoudigen diefstal en diefstal op den openbaren
weg met geweld en bedreiging; en bij arrest van het hof in
Zeeland van 18 junij jl. tot gevangenisstraf voor den tijd
van een jaar, wegens aanranding der eerbaarheid van
eene jonge dochter, van welk arrest hij voorziening in
kassatie heeft doen aanteekenën, welke voorziening door
den hoogen raad bij arrest van 4 oktober jl. is verwor
pen. Overigens bekende hij de feiten te hebben gepleegd
welke hem zijn ten laste gelegd en het gestolen geld
verteerd te hebben.
De prokureur-generaal achtte de feiten wettig en over
tuigend bewezen en rekwireerde derhalve de schuldig
verklaring van den beschuldigde en, overeenkomstig de
artt. 2 en 11 der wet van 29 junij 1854 (Staatsblad
no. 102) 884 juneto 381 no. 4, 52 en 36 van het wetboek
van strafregt en de artt. 207 en 216 van dat van straf
vordering, zijne veroordeeling tot de bij de wet bepaalde
straf [tuchthuisstraf van vijf tot vijftien jaren], alsmede
in de kosten; of tot zoodanige andere straf als het hof,
behoudens eene goede justitie, met toepassing van art. 9
der wet van 29 junij 1854, uithoofde van de jeugd des
beschuldigden en de geringe schade, vermeenen mogt te
behooren.
De verdediger des beschuldigden mr. M. H. van Digge
len gaf een overzigt van de toedragt der zaak die den
beschuldigde weder deed teregt staan. Hij merkte
daarbij op dat wrevel over de minachting zijner dorps-
genooten na zijne jongste veroordeeling daarvan de
voorname reden is, alsmede het mislukken zijner pogin
gen om in dienst te kunnen treden na uit een vroegeren
dienst ontslagen te zijn. Daar hij niet in het huis zijner
ouders mogt komen, was de beschuldigde op den dag
waarop hij den diefstal heeft gepleegd, naar de woning
zijns zwagers gegaan, om de medewerking zijner zuster
in te roepen, opdat hij weder in de ouderlijke woning
mogt worden toegelaten. Toen hij haar niet thuis vond,
ontstond plotseling de gedachte aan den diefstal, en met
de gedachte ging hij tot de daad over. Daar het feit
volmondig door den beschuldigde is bekend en er op
de kwalifikatie niets viel af te dingen, bleef den ver
dediger alleen over om te.-wijzen op verzachtende om
standigheden, namelijk de bekentenis, het berouw en de
jonge jaren van den beschuldigde en de geringe waarde
van het gestolene. Hij konkludeerde dan ook tot de toe
passing eener uiterst geringe korrektionele straf, zoo
mogelijk in eenzame opsluiting te ondergaan.
Het hof heeft den beschuldigde, met het oog op zijn
jeugdigen leeftijd en zijne bekentenis, met toepassing
vau art. 9 der wet van 29 junij 1854 (Staatsbl. no. 102),
schuldig verklaard aan het hierboven gekwalificeerde
feit en hem veroordeeld tot eene korrektionele gevange
nisstraf van vier jaren en in de kosten van het geding.
Beleediging tegen eenig bedienend beambte of agent
der gewapende magt in de waarneming zijner bediening
wordt volgens de wet met geldboete, beleediging jegens
een bevelhebber der gewapende magt met gevangen
zetting gestraft. De teregtzitting van gisteren der arron-
dissements regtbank alhier deed zien hoe ver de toepas
sing der wet te dien aanzien zich uitstrekken kan.
Er waren aan een famieljelid van Pieter Timmermans,
te Fleille, konijnen ontstolen. De dader was onbekend,
niettegenstaande gedane nasporingen. De nasporingen
werden voortgezet door den brigadier der maréchaussée
de le Lys, een maréchaussée en den veldwachter van
Heille, doch altijd zonder vrucht. In verband met hun
onderzoek bragten zij ook een bezoek in de herberg
aldaar, waar Pieter Timmermans zich bevond. Deze
vermoedelijk niet bekend met de beteekenis der artt.
224 en 225 van het wetboek van strafregt liet zich
tegen den brigadier der maréchaussée en den veldwach
ter de uitdrukking ontvallen: „Jullie bent te stom om
de konijnendieven te kunnen krijgen." Die uitdrukking
was de bouwstof voor een proces-verbaal ten zijnen
laste, hetwelk hem voor de regtbank bragt, beklaagd van
beleediging met woorden tegen een bevelhebber der
gewapende magt.
Het openbaar ministerie rekwireerde zijn schuldigver
klaring en veroordeeling tot eene gevangenisstraf van
zes dagen tot eene maand, benevens eene geldboete van
J 8 en in de kosten, met bepaling dat wanneer de boete
niet is betaald binnen twee maanden na daartoe aange
maand te zijn, deze zou worden vervangen door eene
gevangenisstraf van twee dagen.
De regtbank heeft den beschuldigde, onder aanneming
vau verzachtende omstandigheden, schuldig verklaard
en hem veroordeeld tot gevangenisstraf van drie dagen
en in de kosten.
Gemengde berigten.
Eergisteren is te Ylissingen aangedreven het lijk van
een manspersoon met een reddingsboei om hetlijf waarop
stond Win. Woodbury Portland, waaruit bleek dat dit
het lij k was van een matroos van een amerikaansch schip
dat op de reede lag en die op zekeren nacht over boord
gesprongen was om aldus te deserteren.
Volgens berigt uit Bern hebben de van vergifti
ging beschuldigde doch vrijgesproken dr. Demrae en
zijne beminde Flora Trümpy, die sedert 8 dagen vermist
waren, blijkens openlijke mededeeling der famielje in het
meer van Genève een gemeenschappelijk graf gezocht
en gevonden. De afscheidsbrief der ongelukkigen aan
de ouders was uit Lausanne gedateerd. De van medeplig-
tigheid beschuldigde, doch mede vrijgesproken mevrouw
Trümpy is in een krankzinnigen-gesticht geplaatst.
De heer Mathieu (de la Drórae) heeft op nieuw
voorspeld en de fransche marine gewaarschuwd, dat tus-
schen den 28 dezer maand en den 3 december a. s. een
der hevigste stormen, die in deze eeuw plaats hadden,
zal woeden. Hij zal vergezeld zijn van hevige overstroo-
raingen, vooral in het oosten van Italië. Hevige wind
vlagen zullen in de twintig eerste dagen van december
daarop volgen, vooral tegen den 9 en den 16. Al deze
luchtverstoringen, sedert 14 maanden voorzegd, zullen
zich hoofdzakelijk doen gevoelen op de plaatsen, gelegen
op de zelfde lengte als Venetië en Odessa. Intusschen
zijn op verschillende punten der kusten van Frankrijk
onheilen te vreezen.
LI. zaturdag hebben te Londen de mineurs en
sapeurs weder een zwaren toren van het afgebroken ten-
toonstellings-gebouw van *1862 doen springen, waartoe
50 pond buskruid en eenig schietkatoen is gebezigd.
Te Alphen heeft zich een geval van dolheid bij
eene koe voorgedaan. De landbouwer K. had vrijdag 11.
op de markt te Leiden eene koe gekocht en had het
voornemen dit dier den volgenden dag te slagten. Des
avonds ging K. naar den stal om naar het beest te zien;
naauwelijks was hij binnengetreden, of de koe worstelde
zich los en wierp K. tegen den grond, waarbij deze den
arm brak. K. begaf zich naar zijne tegenover den stal
t gelegen woning om hulp in te roepen, doch de koe volgde
hem en drong mede de woning binnen, al wat zij ont
moette onderstboven en door elkander werpende. Al de
huisgenooten werden beurtelings door het woedende dier
aangevallende dochter werd tegen den wand aange
drongen en heeft zich vrij ernstig bezeerd. De dienst
meid nam, om aan de koe te ontkomen, de vlugt door
een venster: het beest wilde ook langs dien weg volgen,
doch het kon er niet verder door dan met den kop.
Alsnu gelukte het, met behulp van toegeschoten buren,
de koe meester te worden, die onmiddellijk werd afge
maakt.
Verkoopisigen en aanbestedingen.
LI. woensdag is alhier ten verkoop aangeboden een
huis en erve, zijnde eene broodbakkerij, staande op de
Pottenraarkt, wijk K no. 413. Verkocht voor f 1250.
Gisteren heeft te 's Hage voor de staatsspoorwegen de
aanbesteding plaats gehad van het begrinden der buiten
bermen van en het uitvoeren van eenige andere werken
aan het kanaal door Zuid-Beveland. Er waren 14 inschrij
vingsbiljetten ingekomen. De minste inschrijver was de
heer K. van Spanje, te Sliedrecht, voor de som van f 30.GS0.
Den 14 dezer zijn te Oostburg ten verkoop aangebo
den de navolgende perceelenI. Eene hofstede bestaande
in woonhuis, schuur met annex wagenhuis en gevolgen
van dien, staande op pachtgrond, benevens 7 bund. 34
roed. 85 ellen bouw-, weiland en rietveld. Verkocht voor
f 18.700. II. Eene partij bouwland, groot 5 bund. 18 roed.
10 ellen. Verkocht voor f 10.200. III. Eene partij bouw
land, groot 66 roed. 20 ellen. Verkocht voor f 1340.
Alles staande en gelegen in den Henricuspolder aldaar
Thermonieferstand.
23 nov. 's av. 11 u. 41 gr.
24 'smorg.7 u.44gr.'smidd. 1 u. 46 gr.'s av. 11 u. 40 gr.
25 's morg. 7 u. 35 'smidd. 1 u. 42 gr.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER.
Zitting van woensdag 23 november. Beraadslaging
over de staatsbegrooting voor 1865.
De heer van Eek was heden het eerst aan het woord.
Hij betoogde dat de strijd thans niet alleen tegen de
regering, maar tegen de geheele liberale rigting gevoerd
wordt. Hij was van meening, dat de konservatieve partij,
die rigting verderfelijk achtende, niet alleen moest spre
ken, maar beproeven door een votum van wantrouwen
het ministerie te doen vallen. Daardoor zou iedere ver
warring en onzekerheid kunnen ophouden. Spreker
kwam daarna tot de grieven, die tegen het kabinet waren
aangevoerd. Hij ontkende dat de regering vrees had om
met het parlement in gemeenschap te komen, dat bij
haar zucht tot te grootc centralisatiegeest aauwezig was,
en beweerde dat het woord „volkssoevereiniteit" slechts
een groot woord was, als een afschrikwekkend beeld in
de vergadering geworpen. Voornamelijk bestreed de
heer van Eek hetgeen door den heer van Zuylen was in
het midden gebragt. Hij erkende dat het departement
van binnenlandsche zaken te uitgebreid was, maar wees
op de wet op het middelbaar onderwijs, op de exploitatie
der spoorwegen en op de geneeskundige wetten, door
dezen minister ingediend. In het algemeen had de heer
van Zuylen zijns inziens de beschuldigingen tegen het
ministerie door geen bewijs hoegenaamd gestaafd. In
tegendeel, die heer had zijne vroegere beginselen ver
loochend. Immers de liberale rigting was niet, wel de
heer van Zuylen van rigting veranderd. In 1853 door de
kiezersvereeniging „Vaderland en koning" door het slijk
gehaald, is hij thans door die zelfde vereeniging tot lid
der kamer gekozen.
De heer van Nispen trad in financiële beschouwingen
"^n bestreed den maatregel van den minister van finan
ciën om nu reeds bij anticipatie over de indische baten
te beschikken. Naar zijne overtuiging kan eene buiten
gewone amortisatie altijd plaats hebben, wanneer de
baten reeds verkregen zijn.
De heer Blussé bestreed insgelijks hoofdzakelijk de
rede van den heer van Zuylen. Ilij ontkende dat die heer
ooit door de liberale partij was verguisd; integendeel
het kabinet van 1860, waarvan de heer van Zuylen lid
was, is door de kamer welwillend ontvangen. Welligt
echter zou de liberale partij reden hebben om zich over
den heer van Zuylen te beklagen. Hij verdedigde voorts
het kabinet en de liberale partij tegen de verwijten van
den heer van Zuylen. Voornamelijk kwam hij op tegen
de beschuldiging dat de regering gesteund werd door
hen die er steeds op bedacht zijn guusten van de rege
ring te erlangen.
De heer van Swieten betopgde, dat aan eene onaf-
hankelijkhèid der kolonie van het moederland, waarvan
telkens gesproken wordt, niet te denken valt omdat nim
mer eenstemmigheid tusschen de vex-schillende elementen
die daar zijn, bestaan zal. Men deed zijns inziens aan de
indische maatschappij onregt, met haar de bedoeling toe
te schrijven zich van het moederland te willen afscheu
ren. Hij besprak vervolgens het tegenwoordig kolo
niaal beleid en trachtte aan te toonen dat het kuituur-
stelsel eer nadeelig dan voordeelig voor moederland en
Indië was, en dat vervanging der belastingen in arbeid
door geld in alle opzigten heilzaam zou werken.
De heer Heydenrijck behandelde de vraag of dit kabinet,
in het belang der natie, behouden moet blijven en beant
woordde die vraag bevestigend, omdat zoo deze regering
aftrad, men terug zou keeren tot de verwarring van
vóór 1862. Hij ging voorts verschillende grieven tegen
het kabinet, na ten betooge dat alle ongegrond en onbe
wezen waren. De heer van Nierop behandelde twee
vragen: heeft het liberale beginsel uitgewerkt? Bevat
het konservatisme een regeringsbeginsel? Op beide
punten antwoordde hij in ontkennenden zin. De heer
Hoffman verklaarde zich tegen alle hoofdstukken dezer
begrooting en wel om de koloniale en financiële politiek
van het kabinet. De lieer Jonckbloet weersprak enkele
stellingen uit de redevoering van den heer van Zuylen.
Voornamelijk protesteerde hij tegen de beschuldiging,
dat de liberale partij minder liefde voor koning en
vaderland zou koesteren dan de konservatievcn. In den
regel zou spreker dit goevernement steunen, zoo het de
liberale beginselen in praktijk brengt, zonder daarom
een blinde volgeling van het kabinet te zijn.
Zitting van donderdag 24 november. Beraadslaging
over de staatsbegrooting voor 1S65.
De minister van financiën besprak in een uitvoerige
rede de financiële politiek der regering, de algemeene
en koloniale aan zijne ambtgenooten overlatende. In de
eerste plaats toonde de minister aan, dat twee batige sloten
op de begrooting waren gebragt, om aanzienlijke sommen
niet renteloos te laten liggen, maar ze tot amortisatie en dus
tot vermindering van den rentelast te kunnen aanwenden.
De motieven tot dien maatregel werden hierop door den
minister uitvoerig toegelicht, een maatregel die, naar
zijn oordeel, niet tot teleurstelling en misrekening aan
leiding zou geven, maar het bewijs gaf, dat de regering
vertrouwen bleef stellen in het steeds toevloeijen der
koloniale baten. Het was daarenboven een juist beginsel
om alle middelen, waarover men in een volgend jaar be
schikken kon, op de begrooting te brengen, hoewel het
waar is dat het cijfer geen vaststaand eindcijfer is, maar
in den loop vau het dienstjaar verhoogd kan worden.
Vervolgens behandelde de minister de algemeene
financiële politiek naar aanleiding der rede van den
heer van Zuylen. Bij dit punt toonde de minister aan