MïDDELBÜï ÜRAN T. r 185. Zóndag 1864. 20 November. Editie van zaturdag avond 8 ure. Middelburg: 19 november. De afdcelingen van de tweede kamer der staten gene raal hebben gisteren het onderzoek voortgezet over de drie wetsontwerpen tot wijziging van het belasting stelsel, alérnede dat betrekkelijk, de tarieven van Neder- landsch-Indië. Bij de opening op gisteren van de inschrijvingsbil- jetteu voor het tweede gedeelte ad/110.000 der provin ciale leening van525.000 is gebleken dat slechts was ingeschreven voor/73.000, als volgt: door den heer N. G. Bos/3000 te betalen met 1001 pet.; door den heer P. Dumou Tak 7000 te betalen met 100 pet.door de heeren Boddaert co./10.000 te betalen met 98j pet.; door den heer L. E. Hendrikse ƒ8000 te betalen met 98^ pet.; door de heeren van den Broeckc Luteyn en Schouten ƒ45.000 te betalen met ƒ955.25. Met uitzondering van de laatstgenoemde inschrijving, zijn de ingeschreven aandeelen door gedeputeerde staten hij hun besluit van heden aan de inschrijvers toegewezen. Door de direktie der Nederlandschc bank zijn tot korrespondenten benoemd te Zierikzee, de heeren M. C. de Crane zn.; te Tholen, de heer C. J. de Vulder van Noordente Goes, de heer J. Fransen van de Puttete Oostburg, de heer J. Otto Risseeuw, en te Axel, de heer dr. H. J. van Eek. Wij herinneren onzen lezers dat aanstaanden maan dag, den 21 dezer, de verkiezing moet plaats hebben van zes leden voor de kamer van koophandel en fabrieken alhier, ter voorziening in de vakaturen door gewone af treding ontstaan. Uit Zierikzee schrijft men ons: Er cirkuleert hier een adres ter teekening, houdende verzoek aan den kerkeraad der nederduitseh hervormde gemeente alhier om, bij liet ophanden zijnde beroep van een predikant, de keuze te vestigen op een zoodanigen die de regtzinnige leer is toegedaan. Adressanten had den zich, mijns inziens, die moeite kunnen sparen, daar het op de stemmen der kerkeraadsleden wel geen den minsten invloed zal uitoefenen." De provinciale staten van Noord-Holland hebben be sloten, eene subsidie van 250.000 te verleenen voor den aanleg van den noord-hollandseheu-frieschen spoorweg, onder bepaling dat die subsidie in eens zal worden uit betaald, zoodra de gelieele weg voltooid en in exploi tatie gebragt zal zijn. Partikulieren te Sn eek hebben bereids voor/180.000 en de gemeente voor 250.000 ingeschreven ten gunste van den noord-hollandschen-frieschen spoorweg. Te Ylst is tot het zelfde doel reeds f 20.000 bijeengebragt. Uit het noorden meldt men, dat er vele pogingen wor den aangewend, om een zaak van groot belang tot stand te brengen. Het geldt niet minder dan de afsluiting van de Zuiderzee. Ten dicu einde worden besturen van dijken en gemeenten opgewekt, om zich te adresseren aan het ministerie van binnenlandsche zaken, ten einde deze hoogst belangrijke zaak te doen onderzoeken. Bedoelde afsluiting zou, meent men, kunnen geschieden tusschen de noordhollandsche en friesehe kusten, bij Enkhuizen, en Stavoren, en wel door het leggen van een zwaren dijk met eene lange steenglooijing, alsmede door het maken van eene kapitale schutsluis, met eene buiten-en binnen haven voor de scheepvaart, en kokers of duikers voor de uitwatering. Do binnen gelegen dijken, alsmede verschil lende plaatsen, zouden voor de zware Noordzcevloeden beveiligd, de afsluiting van het IJ niet noodig zijn, de noordhollandsche friesehe spoorweg zou over dien dijk gelegd kunnen worden, de inpoldering worden bevor derd, de afsluitiug dienstbaar kunnen zijn voor 's rijks defensie en de kosten bespaard zijn voor onderhoud van het eiland Schokland. {IJIr. dagblad.) ISeuoemingen en besluiten. ridderorden. Vergunning verleend aan den heer W. Pyls, burgemeester der gemeente Maastricht, tot het aannemen en dragen der versierselen van ridder der Leopoldsorde, hem door Z. M. koning der belgen ge schonken, en aan A. Berijm, nniziek-direkteur te Am sterdam, tot het dragen der medalje voor kunst en wetenschap, hem door Z. H. den hertog van Nassau geschonken. posterijen. Op verzoek eervol ontslag verleend aan den heer B. L. C. van der Hagen van den Heuvel, uit zijne betrekking van kommies der posterijen 3e klasse; en als zoodanig benoemd de heer J. F. Canter Cremers, thans surnumerair bij het zelfde vak van administratie. - Aerknienws. In de kleine dorpskerk te Welsum had den 13 dezer een even ongewone als treffende plegtigheid plaats. De jeugdige leeraar, van Witsenburg, die nog geen 2 jaar in de gemeente vertoefde, zeide de gemeente en zijne ambts bediening voor goed vaarwel. In een kort woord, maar aller aanneming waardig, wees hij haar op de teckenen der tijden, en de kerkelijke woeling en strijd, die, hoe ongevallig voor velen, een nieuw godsdienstig leven in onze eeuw voorspelden. Wie toch de waarheid niet „in levenden lijve" in de nederlandsche kerk te aanschouwen waande, kon niet anders dan de ontwikkeling welkom heeten, waarvan zij in hare moderne bespiegelingen zoo schitterend blijk gaf. Hij wenschte zijner gemeente bij dit afscheidswoord, daarom ook geen vrede, in den ge wonen gemakszin van het woord, toe, maar veeleer die beroering en strijd der gedachten, waaruit alleen de hoogere vrede des gemoeds kan voortspruiten. Hoewel hij zich persoonlijk het volle regt toekende, om, in spijt zijner verketterde begripplif, de kerk, zoo hij het gewild had, als herder en leeraar te blij ven dienen, b-geerde hij dat niet te doen en de baan der godgeleerdheid voor die der letteren te verwisselen. (Artih. cour.) Marine en leger. Zr. Ms. korvet Pallas is beden namiddag uit de haven te Vlissingen naar de reede gehaald. Het uithalen, eerst bepaald opjl. maandag, is toen, uithoofde de meteorolo gische waarnemingen storm voorspelden, uitgesteld geworden. Regtszaken. Niet zelden hoort men tegenwoordig verwondering betuigen over de kleederdragt der dienstboden, een gevolg vaak van de zucht tot opschik, die soms zoo ver gaat dat ze de schromelijkste gevolgen na zjcli sleept. Niet zelden toch bestaat er verband tusschen die zucht en het misdrijf hetwelk door de wet met de kwalifikatie van „diefstal in dienstbaarheid" bestempeld wordt, een misdrijf waarop maar al te dikwijls de bij de wet be dreigde straf moet worden toegepast. De behandeling dei- volgende zaak voor het provinciaal geregtshof in Zee land bevat daarvan weder een bewijs. Heden stond namelijk teregt Adriana van den Houten, oud 22 jaren, geboren te Kerkwerve, wonende onder Zierikzee, beklaagd 1. van diefstal gepleegd door middel van binnenbraak of een valschen sleutel in een bewoond huis, en 2. van diefstal gepleegd door een loonbediende ten nadeele van zijn meester. De beschuldigde woonde in de maand mei en juuij dezes jaars als dienstbode bij J. de Ridder, landbouwer te Noordgouwe, tegen een loon van 54 's jaars, alsmede kost en inwoning. Genoemde landbouwer, thans voor de tweede maal gehuwd, had verschillende ldeedingstukken van zijne eerste vrouw, welke op den zolder iu een gesloten kist werden bewaard. Nadat de beschuldigde hare dienst verlaten had werd zij gezien met een kleedingstuk en later met een hoed, welke men meende te herkennen als goederen welke de overledene vrouw van de Ridder hadden toebehoord. Bij navraag zeide de beschuldigde het kleedingstuk van een uitdrager en den hoed van de tegenwoordige vrouw van de Ridder gekocht te hebben. Toen dit ter ooren kwam van de zuster der overledene, meende deze zich bij haren zwager te moeten beklagen dat hij de kleeren zijner eerste vrouw aan een uitdrager verkocht bad; de Ridder zeide van niets te weten, deed onderzoek in de genoemde kist en weldra bleek dat deze geopend was en het bedoelde kleedingstuk, alsmede een blaauwe rok verdwenen waren. Aan de kist waren eenige kenteekenen van geweld te bespeuren, maar ook uit een zicli daar bevindende hoedendoos werd een hoed gemist en ware/i de daarin overgeblevene hoeden het onderst boven gekeerd. Yoor dat de beschuldigde iu dienst was getreden, had de vrouw des huizes bij het schoonmaken die goederen zelf op nieuw geborgen, zoo dat zij zeker wist dat deze er zijn moesten. Men begreep de reden der vermissing niet en deed een aanklagt bij den officier van justitie. Een onderzoek was hiervan het gevolg eu weldra werden de vermiste goederen in het bezit der beschul digde gevonden. Deze wendde voor dat zy het kleeding stuk bij een uitdrager, den hoed bij vrouw de Ridder zeive en den rok bij een winkelier te Zierikzee gekocht had. Ter teregtzitting werden die goederen evenwel door de getuigen als de vermiste herkend, zij hadden echter eenige veranderingen ondergaan. De beschuldigde hield, niettegenstaande de verschil lende haar door den voorzitter voorgehouden bezwaren, vol dat zij de goederen gekocht had en niets van de kist wist. Zij zeide tevens dat zij den rondventer, van wien zij het kleedingstuk gekocht had, niet kende; dat zij den hoed van vrouw de Ridder had overgenomen, docli niet betaald, en dat de laatste dit alleen ontkende omdat zij het voor haar man niet weten wilde; terwijl de rok eveneens, cirka vier jaren geleden, door haar iu een winkel te Zierikzee gekocht is. De pertinente ontkentenis der beschuldigde was voor den proknreur-generaal geen beletsel om hare schuld voor wettig en overtuigend bewezen te houden. Bij de motivering van zijn rekwisitojr wees hij onder anderen op de zonderlinge omstandigheid dat niet alleen de stof, maar ook de voering van het kleedje juist met het ver miste overeenkomen en vooral op het uiterst toevallige dat de vermiste kleederen door derden weggenomen, in het bezit van een uitdrager gekomen en eindelijk door eene dienstbode gekocht zouden zijn, die juist ging vvoneu in het huis waar die goederen vermist werden. Volgens den prokureur generaal lijdt het geen twijfel dat de verschillende goederen door deze beschuldigde zijn ontvreemd en ook het slot door haar, als daarbij belanghebbende, is verbroken. Hij rekwireerde mitsdien hareschuldig verklariugaan de haar ten laste gelegde fei ten en veroordeeling tot de bij de wet bepaalde straffen, tenzij het hof, uit hoofde van de geringe waarde van het ontvreemde en het niet aanwezig zijn van eenige schade, termen mogt vinden tot toepassing van art. 9 der wet van 29 juuij 1854. De verdediger der beschuldigde rar. J. K. E. baron van Lijnden trachtte het nietbewezeue der ten laste gelegde feiten aan te toouenvan gepleegd geweld en braak kan zijns inzicus geen sprake zijn, terwijl ook de verschil lende ldeedingstukken z. i. niet bewezen zijn de zelfde als de vermiste te wezen. Mogt er evenwel in de verte door het hof al aan ontvreemding- der goederen gedacht worden, dan is het volgens hem in allen gevallen niet bewezen dat de beschuldigde die heeft ontvreemd, waarbij hij onder meerder er op wees dat de beschul digde, als zij zich aan die ontvreemding had schuldig gemaakt, die ontvreemde kleedereu toch wel uiet-als onder de oogen baars meesters zou hebben gedragen, zoo als zij blijkt te hebben gedaau. Iïij verwachtte daarom hare vrijspraak; voor het geval dat het hof evenwel anders mogt oordeeleu konkludeerde hij tot eene ruime toepassing der verzachtende strafbepaling van art. 9 dei- wet van 29 junij 1854. De beschuldigde bleef ten slotte bij hare ontkentenis volharden. Het hof heeft, na gedelibereerd te hebben de schuld der beschuldigde aan de feiten, zoo als die hierboven zijn gekwalificeerd, als wettig en overtuigend bewezen aangenomen. Het heeft daarbij echter als verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen den jeugdigen leeftijd der beschuldigde en de geringheid der tocg'e- bragte schade, en, met toepassing van art. 'J der wet

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 1