klaarde zich in gelijken zin als vonHompesch. Hochwach-
ter, een oploopend man, viel nu op zekeren dag aan het
station te Keulen von Hompesch met de karwats aan. Hij
werd te dier zake vervolgd, doch vrijgesproken. Mid
delerwijl was de majoor M. ten gevolge van stappen van
het korps officieren te Keulen genoodzaakt zijn ontslag
te nemen, ten gevolge van geruchten, waarvoor echter
naauwelijks een schijn van bewijs was aan te voeren.
De zaak werd meer en meer ruchtbaar. Men verhaalde
dat, na eene (poging tot zelfmoord, mevrouw von Hoch-
wachter aan een achtingswaardig persoon verklaard had,
dat zij zich niet kon begrijpen, hoe haar echtgenoot haar
eene bekentenis had kunnen ontlokken die valsch, geheel
en al valsch was. Een civiel proces van von Hochwachter
tegen von Fiirstenberg verwikkelde de zaak nog meer,
en toen, ondanks alle pogingen van eerstgenoemden, de
graaf bleef weigeren hem genoegdoening te verschaffeu,
werd hij door von Hoehwachters broeder uitgedaagd.
Nu moest hij het duel aannemen, welks einde bekend is.
Men leest in een fransch blad: Hyacinthe Dau-
vergne, een jeugdig veehoeder, verscheen voor de kor-
rektionele rcgtbank, beschuldigd een haas te hebben
opgenomen, die door jagers was aangeschoten. Yader
Dauvergne, gedagvaard als verantwoordelijk voor zijnen
minderjarigen zoon, is eeii geletterd man, en toen de
voorzitter hem vroeg, waarom hij den haas niet had terug
gegeven aan den jager, die hem opeischte, schoot hem de
fabel van „De oester en de pleiters" te binnen, en gaf hij
ten antwoord: „Mijnheer, de beide jagers eischten den
haas als hun eigendom; toen ik dus niet wist wxen de
haas toebehoorde, hield ik hem voor mij en at hem
zelf op." Deze verklaring van vader Dauvergne had zulk
een goeden uitslag, dat hij van alle verdere vervolging
is ontslagen.
Bij zijn vertrek naar Guinea heeft de prinses Maria
den muziekanten van het koninklijke instituut te Wil
lemsoord een leelijke trek gespeeld, zégt de Arnhemsche
courant. Het muziekkorps had namelijk bevel het schip
van het hoofd het afscheid toe te spelen. De Prinses
geraakte echter aan den grond, en bleef hardnekkig
vastzitten en de muziek stond bij feilen n. o. wind op het
altijd koude hoofd. Na 3 uren klappertandens begreep
het muziekkorps heen te mogen gaan. Het waren wel is
waar maar muziekanten, maar pleizierig was het voor
hen toch niet.
Meteorologische waarnemingen,
gedaan op 's rijks werf te Vlissingen, des middags 2 ure
Oktober 1864.
s
Q
Wind. I
s i io
•e 2 1
e Sg*
sS5
1°'
J ~i «J
■a co"
a
a
tsD
Aanmerkingen.
88
ZWesfc.
J 9 .744.7
13 0
0-65 7.60
26.5
bewolkt.
24
ZOost.
2 747.4.
12.0
0.94 10.20
0.0
bewolkt regen.
25
O. t. Z.
5 750.0
13.6
0.90 j 10.66
6.0
bewolkt stofregen.
26
Oost.
0.5 745.4
14.1
0.90 10.97
0.1
bewolkt regen.
27
ZWest.
11 746 5
12.4
0 94 10 44
1.6
dik bewolkt regen.
28
O.n O.
1 1751.0
15.3
0.73 9.68
3.7
ligt bewolkt.
29
No.t.O
11 754.5
11.8
0.S3 8.63
0.0 i bewolkt.
Thernsonaeierstand.
4 nov. 's av. 11 u. 42 gr.
5 's morg. 7 u. 48 's midd. I u. 53 gr.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER.
Eindverslag.
Regeling van het geneeskundig staatstoezigt.
Ten einde de afdoening dezer zaak te bespoedigen en
niet door het inwachten eener memorie van beantwoor
ding aanleiding tot verdere vertraging te geven, heeft
de kommissie van rapporteurs gemeend de aanmerkingen
derafdeelingen in een eindverslag te moeten zamenvatten.
In drie afdeelingen waren leden, die oordeelden dat de
wet op het hooger onderwijs moest worden ingewacht
voor dat meu eene hervorming van de geneeskundige
staatsregeling beproefde. Eenige stonden het gevoelen
voor dat de staat zich bepalen moest tot de zorg voor de
opleiding der geneeskundigen en tot het invoeren van
een staatsexamen, dat aan ieder, waar hij zijne kundig
heden ook verkregen had, gelegenheid gaf tot het erlan
gen van den titel van geneeskundige.
In eene andere afdeeling was men van gevoelen dat de
herhaalde gedachtenwisseling met de regering, wel verre
van tot het aannemen van een goed stelsel te leiden,
steeds grootere weifeling over de hoofdbeginselen had
doen ontstaan, waarvan men voorbeelden aanhaalde.
Verscheidene leden verklaarden zich nog geenszins
overtuigd, dat de toekomstige opheffing van den stand
der droogisten met de beginsel en der regtvaardigheid
en met het wezenlijk belang der bevolking overeen is te
brengen.
Provinciale staten van Zeeland.
Zitting van vrijdag 4 november.
Vervolg
Voorstel Ij: tot het verstrekken van een renteloos
voorschot van ƒ6000 aan het gemeentebestuur van Osse-
nisse, voor de begrinding, ter lengte van 2490 el en ter
breedte van 2 75 el, van den weg van het Zeedorp naar
Ossenisse en van daar langs den Walenhoek naar den
dijk van den Noordhof-polder, met een zijtak naar de
kom der gemeente Ossenisse. Zonder beraadslaging
is dit voorstel met algemeene stemmen aangenomen.
Voorstel ctot het verstrekken van een renteloos
voorschot van 7.490 aan het dijksbestuur van de wate
ring Ond-Wolfaartsdijk, voor de begrinding, ter lengte
van 4026 el en ter breedte van 2 el, van den weg, begin
nende aan den provincialen grindweg door Wolfaartsdijk
in den Oosterland-polder en eindigende bij de haven
genaamd de Kulk. Dit voorstel is mede met algemeene
stemmen aangenomen.
Voorstel dtot uitkeering van een vierde van het bij
besluit van 6 november des vorigen jaars aan de gemeen
tebesturen van Zierikzee c. s. toegestane voorschot van
ƒ50.000, waarvan in 1864 de helft en in 1865 en 1866
jaarlijks een vierde te verstrekken, welk vierde mitsdien
bedraagt ƒ12.500. Ook dit voorstel wordt zonder be
raadslaging met algemeene stemmen aangenomen.
2. Voorstel van gedeputeerde staten nopens eene na
dere regeling van de weduwenbeurs voor schoolonder
wijzers in Zeeland, strekkende om te besluiten dat het
door de provinciale staten den 12 julij 1823 vastgestelde
reglement ter oprigting en beheering van eene weduwen-
beurs voor schoolonderwijzers in Zeeland wordt inge
trokken, met verklaring: a. dat tegen het in werking
treden van het bij de overgelegde overeenkomst vastge
stelde nieuwe reglement gcene bedenkingen bestaan;
b. dat van wege de provincie nimmer eenige aanspraak
zal worden gemaakt op het kapitaal, vermeld onder litt. a
van art. 2 van dat reglement, noch op eenig godeelte
daarvan; en c. dat de staten bereid zijn om, zoo onver
hoopt het geval, bedoeld in art. 11, al. 4, zich mogt voor
doen, „ten behoeve van de thans uit de beurs pensioen
trekkende weduwen, alsmede ten behoeve van de wedu
wen van de tegenwoordige leden der beurs, voor zoo ver
deze bij hun overlijden nog leden zijn," zoodanige som
uit de provinciale fondsen beschikbaar te stellen, als
noodig zal zijn om het bedrag van het pensioen van elk
dier weduwen tot 100 aan te vullen; een en ander onder
voor-waarde dat, zoo lang de provincie volgens het nieuwe
reglement kan geroepen worden om aan de beurs bij te
dragen, het kapitaal van deze niet zal mogen worden
vervreemd, en dat een afschrift van de af te leggen en
vast te stellen jaarlijksehe rekening van den rentmeester
aan gedeputeerde staten zal moeten worden ingezonden.
In de afdeelingen zijn tegen dit voorstel, blijkens het
door den heer Bybau utigebragt algemeen verslag, geene
bedenkingen gemaakt. Niemand het woord daarover
verlangende, is het in stemming gebragt en met alge
meene stemmen aangenomen.
3. Den brief van den minister van binnenlandsche
zaken van den 14 september jl., voor zooveel betreft de
daarin voorkomende mededeeling omtrent de opcenten
op de direkte belastingen ten behoeve der kalamiteuse
polders, benevens op de mededeeling van gedeputeerde
staten, nopens de ten dien aanzien gevoerde briefwis
seling.
Het algemeen verslag hieromtrent werd uitgebragt
door den heer Verhagen. In al 3e afdeelingen vereenigde
men zich eenparig met de zienswijze van gedeputeerde
staten dat, zoo lang de zaken der kalamiteuse polders op
den tot dusverre gevolgden voet ziju geregeld en het
onderling overleg tusschen de regering en het geweste
lijk bestuur daarin niet de gewenschte verandering hoeft
gebragt, ook alleen op dien voet met de heffiDg van
opcenten op 's rijks direkte belastingen ten behoeve
dezer polders in deze provincie kan worden voortgegaan
en er geen termen bestaan om de opcenten op de provin
ciale begrooting voor 1865 te brengen.
De voorzitter deelt mede dat gedeputeerde staten
hebben gemeend zich met de verklaring in het verslag
te moeten vereenigen en voorstellen dén minister te ken
nen te geven dat er geen termen bestaan om de opcenten
op de begrooting der provincie te brengen.
De beraadslagingen geopend zijnde, geeft de keer
Verhagen te kennen dat, bij een terugblik op de belang
rijke diskussiën, in deze vergadering steeds over dit
onderwerp gehouden, het tegenwoordig standpunt dier
zaak hem hoogst aangenaam is. Hij acht zich echter
verpligt rekenschap te geven waarom hij nu voor het
voorstel is, terwijl hij vroeger zelf een voorstel deed om
de opcenten als eene provinciale belasting op de begroo
ting te brengen. Toen toch stond hem steeds het meest
voor den geest de geheimzinnigheid omtrent het beheer
van het fonds, waaraan jaarlijks millioenen bijna werden
uitgekeerd, zonder dat daarvan verantwoording ge
schiedde; hij vond het onverantwoordelijk dat zij die den
sluijer konden opheffen zulks niet deden en meende dat
wanneer die gelden op de bogrooting werden gebragt die
geheimzinnigheid door anderen zou worden opgeheven.
De zaak is evenwel voor spreker steeds een onderwerp
van studieggeweest en hij had behoefte aan inlichtingen;
thans is er dan ook licht opgegaan en weten allen, dank
zij de pogingen van gedeputeerde staten, hoe het met de
zaak gesteld is, en nu aarzelt hij niet te bekennen
dat hij een gevaarlijk spel speelde toen hij de opcen
ten op de begrooting wilde gebragt zien, en hij verheugt
er zich in dat nu, naar hij vertrouwt met algemeene
stemmen, een besluit zal worden genomen als waartoe
gedeputeerde staten thans het voorstel hebben gedaan.
Vervolgens is het voorstel met algemeene stemmen
aangenomen.
4. Het adres van de direktie der spoorbootniaatsckappij
van Middelburg, houdende vernieuwd verzoek om een
subsidie uit de provinciale fondsen voor de instandhou
ding harer onderneming.
Volgens het bij monde van den heer de Visser uitge
bragt algemeen verslag was men in eene afdeeling alge
meen van gevoelen dat het verzoek zoo al3 het is gedaan,
nl. voor een tijdvak van vijfjaren, niet mogt ingewilligd
wordende minderheid dier afdeeling wilde het gevraagd
subsidie voor twee jaren verleenen; de meerderheid
keurde dit tijdvak mede goed, doch wilde het bedrag
der subsidie op 2000 bepaald zien; enkele leden waren
het verzoek ongezind. In de beide andere afdeelingen
was men over het algemeen gunstig gestemd om de ge
vraagde subsidie voor een jaar toe te staan, te rekenen
van 1 julij 1864in eene afdeeling evenwel onder dien
verstande dat nu de helft zou worden uitgekeerd en de
andere helft wanneer, zoo de dienst op gelijken voet
wordt voortgezet, het na verloop van een halfjaar blijkt
dat er een tekort van ƒ4000 aanwezig is.
De voorzitter deelt mede dat gedeputeerde staten,
naar aanleiding van het uitgebragt verslag, voorstellen,
om voor een jaar een subsidie van ƒ4000 toe te staan,
waarvan ƒ2000 nu te verstrekken en de overige ƒ2000 in
de zomervergadering van het volgende jaar te regelen,
en voorts magtiging te verzoeken om voor de nu te ver
leenen 2000 te beschikkeu over de onvoorziene uitga
ven voor 1864.
Zonder beraadslaging wordt dit voorstel in omvraag
gebragt en aangenomen met 30 stemmen tegen 1 (van
den heer Hoogenboom). De heereu Becius, de Lange,
Dronkers, Fokker, de Visser en Sprenger hielden zich
buiten stemming.
Alsnu brengt de heer Cau rapport uit namens de kom
missie belast met het ontwerpen van een adres aan den
koning, ter zake van het onthouden van de koninklijke
goedkeuring aan het besluit der staten van den 22 mei
1863, no. 10, waarbij eenige wijzigingen van het regle
ment van administratie der polders in Zeeland zijn
vastgesteld.
In de eerste plaats wordt in het adres hetwelk in
ziju geheel wordt voorgelezen het leedwezen der ver
gadering betuigd over het koninklijk besluit van 23
september jl. waaruit bleek dat Z. M. de goedkeuring
heeft onthouden aan de door de staten dei> 23 mei 1863
vastgestelde wijzigingen van het reglement van admini
stratie der polders in deze provincie. Uit de overwegiugen
van dat besluit moet men opmaken dat Zr. Ms. beslissing
vooral daarop is gegrond geweest, dat door de vaststel-
lidg van maxima zoo voor de dijkgeschoten der kalami
teuse polders als voor de bydragen der aangrenzende
polders op de direkte belastingen in dit gewest ten be
hoeve der eerstgenoemden, eene strekking zou kunnen
worden bevorderd waardoor, buiten bezwaar der ingeze
tenen, op den ruimsteu voet en zonder eenige spaar
zaamheid in het onderhoud vau de werken der kalamiteuse
polders zou worden voorzien. Dit was echter geenszins
de bedoeling; de staten wilden slechts een waarborg
verschaffen, dat in Zeeland zelve voortdurend niet boven
zeker bepaald bedrag in de kosten van onderhoud der
polders zal worden bijgedragen, en dat voor het overige
daarin van rijkswege zal worden voorzien; en zij wilden
alzoo eenvoudig bestendigen wat te dien aanzieu sedert
jaren bestaat, zoo als blijkt uit de in het adres verder opge
nomen bijzonderheden betreffende de kalamiteuse polders
waarop de aandacht van zijne majesteit gevestigd wordt.
[Deze bijzonderheden zijn ontleend aan de gedrukte
opgaven welke de mededeeling door gedeputeerde staten
van het koninklijk besluit tot onthouding van goedkeu
ring vergezelde. Van dat geschiedkundig overzigt
betreffende de kalamiteuse polders stipten wij in ons
nommer van jl. dingsdag een en ander aan, waarnaar wij
dus verwijzen.]
„Al het voorafgaande aldus eindigt het adres
strekt ten bewijze:
„Vooreerst: dat altijd en althans reeds sedert eene
eeuw, het beginsel heeft vastgestaan dat de polders in
Zeeland niet boven zeker bepaald bedrag hunner inkom
sten in de kosten van hun onderhoud behooren bij te
dragen, en dat voor het geval deze kosten dat bedrag te
boven gaan, hierin buiten bezwaar van de polders zelve
moet voorzien worden
„ten tweede: dat, aangezien bij liunbehoud het gemeene
land niet minder dan de polders zelve belang heeft, de
regering, zoo vroeger als later, den korten tijd onder het
fransche bestuur uitgezonderd, heeft erkend dat de ver-
pligting op haar rustte om in die meerdere kosten van
onderhoud en alzoo tot het in stand houden der polders
voor een aanzienlijk deel uit 's lauds schatkist bij te
dragen
„ten derde: dat, terwijl vroeger de penningen, welke zij
voor hun onderhoud mogten te kort komen, aan de pol
ders werden verstrekt „uit de middelen ten behoeve van
de provincie geheven wordende," de regering met en na
1814 teregt begrepen heeft de kalamiteuse polders onder
haar eigen beheer te moeten nemen nadat die middelen
ten bate van 's rijks schatkist waren gekomen; en
„ten vierde: dat de kalamiteuse polders alzoo gewor
den ziju en nog zijn rijkswerken, in wier onderhoud, even
als in die van andere rijkswerken, de staat, behoudens
de door anderen wettig verschuldigde bijdragen, ten zij
nen koste behoort te voorzien en ook steeds heeft voor
zien.
„In dezen stand der zaak zouden wij ons niet verant
woord achten, wanneer wij het onderhoud en beheer der
kalamiteuse polders voor rekening der provincie namen,
ten zij daartegen een vaste waarborg besta, dat de hulp
die van 's rijks wege daarvoor noodigzal zijn niet afhan
gen kan van de afwisselende inzigton welke daaromtrent,
zoo wel bij de regering als bij de wetgevende magt, mog
ten kunnen bestaan, en dat wij, uithoofde dezer redenen,
ons alleen dan verantwoord zouden rekenen, ons voorstel
in den gewenschten zin te wijzigen,' wanneer aan Zeeland
eene voldoende vaste jaarlijksche bijdrage mogt kunnen
worden verzekerd, welke niet van zoodauig verschil van
inzigten zou afhankelijk zijn.
„Om al deze redenen nemen wij de vrijheid uwe majes-