aangezien hij geen stukken had, en tevens dat hem niets
bekend was van een bevel tot arrestatie. De voorzitter
prijst dezen getuige, als zeer wel gehandeld hebbende.
De getuige P. van Overbeke verklaarde, dat Hebbelynck
hem den 15 december jl. had medegedeeld, dat hij als ge
tuige in de zaak van Mans was opgeroepen, en dat hij op
den dag der zitting van het kantongeregt hem had gezegd
dat hij het onaangenaam vond als getuige te moeten
komen. Later is deze getuige met den beschuldigde naar
Oostburg geweest. In het terugkeeren verhaalde laatst
genoemde hem dat hij den advokaat had bezocht, die hem
verzekerd had dat de zaak goed zou afloopen. Ook had
de beschuldigde tot dezen getuige gezegd, dat hij den
volgenden dag uit Sluis ging en er nooit meer in zou
komen terwijl hij hem verzocht te trachten Heylora en
Houben in het huis van bewaring te gaan spreken en hen
moed in te boezemen. Daar de getuige niet werd toege
laten, heeft hij op verzoek eener zuster van Heylom een
bemoedigend briefje geschreven, en dit met vier franks
voor rekening van Hebbelynck aan de jongens doen
toekomen.
De voorzitter hield den beschuldigde de tegen hem ge
rezen bezwaren voor oogen. De antwoorden van den be
schuldigde waren meerendcels voor het publiek onver
staanbaar. Hij erkende voor den kantonregter gezegd te
hebben dat hij Maas op zijn jagtveld had gezien, met het
geweer in de hand of onder den arm, welk laatste hij niet ze
ker wist. Hij ontkende echter eene valsche getuigenis te
hebben afgelegd, en herhaalde dat Heylom de vervolging
heeft gewild, maar dat hij er bepaald tegen was. De voor
zitter merkte evenwel op, dat het hem voorkomt als of de
beschuldigde, denkende door Maas in jagtovertreding
bevonden te zijn, daarom tegen Maas eene vervolging
heeft ingesteld. Had de beschuldigde werkelijk die ver
volging willen tegenhouden, dan ware hem niets gemak
kelijker gevallen dan een briefje aan den officier van
justitie te schrijven. Ook staat het volgens den voorzitter
vast dat het onmogelijkis, als de beschuldigde valschelijk
heeft getuigd, dat hij dit zonder opzet zou hebben gedaan.
De beschuldigde bleef evenwel volhouden de waarheid
getuigd te hebben.
Vervolgens werd het woord aan het openbaar minis
terie verleend tot het nemen van zijn rekwisitoir. De
prokureur-generaal mr. M. Verbrugge noemde de behan
deling dezer zaak eene smartelijke. Er is wel geen sprake
van verlies van leven, maar van verlies van eer, en smar
telijk moet het ieder aandoen, iemand voor het hof te
zien teregtstaan, die vroeger hier gewigtige betrekkin
gen heeft vervuld, daaruit eervol is ontslagen, en thans
zijn eer op het spel ziet staan. Dit maakt echter ook te
meer omzigtigheid en gematigdheid bij de behandeling
van dit proces noodig, en indien de prokureur-generaal
genoodzaakt is sommige punten aan te roeren, die her
inneren aan de teregtzitting van mei, dan doet hij dit,
volgens zijne verklaring, uit pligtbesef.
Hij kan niet ontkennen dat de verdediging van den
beschuldigde hem niet heeft voldaan. Na het gebeurde
in de zitting van mei had hij daarvan iets anders ge
wacht, omdat het den beschuldigde niet onbekend kan
zijn dat twee personen in deze zaak zijn schuldig be
vonden en dat de omstandigheden, gevoegd bij de be
kentenis en dejonge jaren dier personen, tot verzachting
van straf hebben aanleiding gegeven, voornamelijk
omdat zij als slagtoffers van dezen beschuldigde te be
schouwen zijn. Dit toch resulteert uit het gansche proces
en hoewel de beschuldigde thans afzonderlijk teregt
staat, kunnen de punten van beschuldiging toch niet ge
splitst worden, daar de beschuldigde zich aan de 'wet
heeft onttrokken. Zelf heeft hij alzoo afgezien van hetgeen
destijds tot zijn verdediging had kunnen strekken, en al
is zulk eene bedekte schuldbelijdenis voor den regter
geen bewijs, toch geeft zij een diepen zedelijken indruk.
De beschuldigdezegt de prokureur-generaal verder
staat teregt wegens vereenigd met J. F. Heylom en
F. W. J. Houben valsche getuigenis te hebben afge
legd voor het kantongeregt te Sluis in een geding
betreffende eene jagtovertreding. Nu is het eene onom-
stootelijke waarheid dat Heylom en Houben in dat ge
ding peisonen waren geheel afhankelijk van dezen be
schuldigde, personen clie geen het minste belang hadden
bij dit jagtdelikt en die alleen onder de pressie van
dezen beschuldigde in strijd met de waarheid konden
getuigen. Dat zij dit hebben gedaan blijkt uit hunne
veroordeeling. Er is vastgesteld dat het onwaar is dat
Maas op den 19 november heeft gejaagd en door den be
schuldigde is gezien. Niet alleen is gebleken dat Maas
niet jagende is gezien, maar dat hij in zoodanige hou
ding stond dat hij niet jagen kon, waarbij tevens niet
mag worden voorbij gezien dat Maas aan een arm ge
brekkig is. Wat is er nu geschied? Deze vraag beant
woordt spreker door te wijzen op het opmaken van het
proces-verbaal op den 20 november tegen Maas, op klagt
van den beschuldigde, als of Maas jagende zou zijn ge
zien op land waarvan het regt den beschuldigde toebe
hoorde. Daargelaten zelfs of hij slechts het eerste en niet
het tweede proces-verbaal heeft geteekend, heeft de be
schuldigde toch Houben, die op dat oogenblik niet
tegenwoordig was, geroepen om te teekenen.
De bewering van den beschuldigde dat hij de vervol
ging niet heeft gewild is volgens den prokureur-generaal
onwaar, want dan ware hem niets gemakkelijker gevallen
dan eene schriftelijke verklaring af te geven dat hij
geene vervolging verlangde, volgens het 3e lid van art.
39 der wet op de jagt. Dit toch gaat zoo ver dat, wan
neer een beklaagde ter teregtzitting eene verklaring
overlegt dat de eigenaar of regthebbende de vervolging
verlangt in te trekken, de beregting eindigt en de be
klaagde geen andere kosten betaalt dan die tot op dat
oogenblik verschuldigd zijn. De beschuldigde had bet
alzoo in de hand de vervoSging te doen intrekken, maar
1 hij heeft dit niet gewild. Spreker herinnert hier aan de
j moeijelijkheden en diskussiën welke de vaststelling der
jagtwet en latere herzieningen hebben opgeleverd, waar
door men eenigzins kan nagaan hoe hartstogtelijk de
jagtliefhebbers moeten zijn, en dan is het zijns inziens
niet te verwonderen dat zoodanige hartstogt niet alleen
tot valsche getuigenis voeren kan, maar zelfs ter wille
van een haas een mensch het leven doen benemen. Maas,
die vroeger wegens jagtovertreding werd veroordeeld,
meende dat de beschuldigde thans in overtreding was
en zou hem na voorafgaand onderzoek wel vinden. Daar
op heeft de beschuldigde de moeite genomen aan Zonue-
vijle schriftelijke vergunning tot jagen voor één dag te
vragen. Nu laat het zich wel verklaren dat men in over-
i ijling iets aanneemt, maar na behoorlijk te hebben nage-
1 dacht behoort meu van zijne dwaling terug te komen, en
dit is met den beschuldigde volgens spreker niet het
geval geweest, want er is besloten tot de vervolging van
Maas en een proces-verbaal is in de wereld gebragt ter
zake van eene imaginaire overtreding.
De verklaring onder eede van den beschuldigde voor
het kantongeregt te Sluis, dat hij gezien heeft dat Maas
op het land is geweest, is onwaar, hetgeen cle prokureur-
generaal nader aantoont. Hij merkt hierbij op dat er
geen illusie kon plaats hebben, want dat de getuige Ver-
stringe heeft gezegd dat Maas niet op dat land had ge
staan. De beschuldigde wist dit ook reeds vóór het opma
ken van het proces-verbaal.'Ook herinnerde spreker aan
het gesprek van den beschuldigde met Verstringe, wien
hij toevoegdePas maar op, anders zullen wij je er ook
nog in donderen."
De beschuldigde heeft wel gezegd dat Maas niet heeft
gejaagd, maar er bijgevoegd dat hij niet wist of Maas het
geweer in de hand of onder den arm droeg. Hij wilde
echter liever niet getuigen en zich zoo als men platweg
zegt achter de schermen houden. Hij kon ook niet
zeggen dat Maas het geweer op zijn rug droeg, want dan
had hij medegewerkt tot de veroordeeling van Heylom
en Houbendie zeiden dat Maas had gejaagd. Er moest
dus een uitvlugt worden gezocht. Dat de beschuldigde
getracht heeft niet als getuige te moeten optreden is
niets anders dan een terugdeinzen voor de gevolgen van
liet aan Maas te laste gelegde fdit, en dat hij zijn eigen
getuigenis heeft willen versterken blijkt daaruit, dat hij
personen, die licht in de zaak konden geven, buiten het
proces heeft willen houden; ware dit gelukt, dan zou
misschien een onschuldige zijn veroordeeld geworden.
De prokureur-generaal vertrouwt den beschuldigde
niet te zullen bezwaren als hij de verklaring der aanlei
ding tot de daad in de eigen woorden van den beschul
digde zoekt, die gesproken heeft van jaloerschheid onder
jagrers. Onder de tegenwoordige wet is de ten laste ge
legde daad de misdaad van valsche getuigenis ten
nadeele van een beklaagde. Dat de beschuldigde werke
lijk alles heeft geweten blijkt daaruit dat hij na de zitting
van het kantongeregt te Sluis aan den laatsten getuige
gezegd heeft dat hij had hooren spreken van arrestatie
en dacht dat het op hem gemunt was. Hoe kon hij
denken vraagt spreker dat het op hem gemunt
was, als zijn geweten hem niet verontrustte?
Nadat Heylom en Houben wegens valsche getuigenis op
last van den kantonregter te Sluis (volgens den proku
reur-generaal een zeer gemoedelijk man en van zeer
religieusen aard) in hechtenis waren gesteld, heeft de
beschuldigde wel getracht hen te spreken en geld te
doen toekomen, doch op zulke wijze dat het moest strek
ken om hen moed in te boezemen^ 't Heeft echter niet
geholpen, want zij hebben hunne schuld beleden.
Kan er onder zulke omstandigheden en bij de niet weer
sproken verklaringen der hier gehoorde getuigen nog
twijfel bestaan aan de schuld des beschuldigden? De
prokureur-generaal beantwoordt die vraag ontkennend
en rekwireert, op grond van art. 362, 52 en 36 van het
wetboek van strafregt en art. 207 van het wetboek van
strafvordering, de schuldigverklaring van den beschul
digde aan het afleggen van valsch getuigenis in een
boetstraffelijk geding ten nadeele van een beklaagde, en
veroordeeling tot de bij de wet bepaalde straffen (tucht
huisstraf van vijf tot tien jaren), met. verwijzing in de
kosten en bevel tot aanplakking van 'shofs veroordeclend
arrest te Middelburg en Sluis ter plaatse waar zulks te
doen gebruikelijk is, of tot zoodanige andere straf als het
hof behoudens eene goede justitie zal vermeenen te
behooren.
De heer mr. J. Egberts Risseeuw trad voor den beschul
digde als verdediger op. Hij ving aan met de onderstel
ling te uiten dat het niet missen kan of het moet
eenig opzien baren dat hij, die sinds het bestaan van het
hof zich steeds onthouden heeft van het optreden in
kriminele zaken, dit thans doet in het zoo veel gerucht
makende proces van Hebbelynck Ilennefreund. Door vele
ambtgenooten, die hij nithoodigde om voor hem op te
treden, op onbegrijpelijke wijze afgewezen, is bij thans
zelf gekomen. In de eerste plaats heeft hij zich bij het
hof, hetwelk hij eerbied en hoogachting toedraagt, te
zuiveren van een blaam welke onverdiend op hem is
geworpen. Hij brengt hulde aan de zachtmoedigheid
van den prokureur-generaal; maar het is zijns inziens
niet te ontkennen dat het aller eerste instel der zaak te
Sluis niet van animositeit is vrij te pleiten. Daaraan is
het toe te schrijven dat zijn naam in de instruktie op
onaangename wijs is gebezigd, even als of hij getuigen
zou hebben aangemaand of laten aanmanen om tegen de
waarheid te spreken. Wel weet spreker dat hij, sedert
bijna een halve eeuw advokaat, boven dergelijke zaken
verheven moet zijn en de schouders behoort op te halen
over den ij ver van jeugdige ambtenaren en dienaren van
policie, doch in de akte van beschuldiging wordt zijn
naam genoemd als of hij de leider zou zijn geweest van
alles wat is gebeurd en of hij Hebbelynck Hcnnefreund
zou hebben aangeraden te vlugten. Als dit zoo ware zou
liij niet even als nu voor het hof durven verschijnen.
Hij wil zich van dien blaam zuiveren, daar hij even als
altijd ook nu met gansch blanke handen optreedt. Om
alle vermoedens te weren draagt hij nu de verdediging
persoonlijk voor.
Iieylom en Houben heeft de verdediger nooit vroeger
gezien en hij noemt het de grofste aller onwaarheden
als men beweert dat hij zich ooit met hen ingelaten of
op hen geïnfluenceerd heeft. Wel weet hij waarom de ge
tuige Overbeke en de veldwachter zijn naam hebben ge
noemd, maar zal dit niet zeggen.
Met den beschuldigde is hij meermalen in aanraking
geweest over schatting van belasting, doch voor het eerst
over eene andere zaak, toen de beschuldigde hem vroeg
of hij verpligt was vóór zijn vertrek naar België als ge
tuige te verschijnen, en eene tweede maal toen hij kwam
zeggen dat Heylom en Houben in hechtenis waren geno
men en vraagde of hij redenen had om zich ook bevreesd
te maken. Die vraag beantwoordde de verdediger, steu
nende op de woorden van Hebbelynck, ontkennend. Was
het echter waar wat hij mededeelde, dat anderen hem
zochten, dan ried hij hem aan zijn vertrek uit te stellen.
Even als pleiter ten aller krachtigste protesteert tegen
wat hem ten aanzien der verhuizing van den beschul
digde is toegedicht, even zoo protesteert hij tegen alles
wat hem betreffende in de akte van beschuldiging is
opgenomen. De bewering dat hij zou gezegd hebben dat
de zaak niet zoo omvangrijk was, als zijnde slechts eene
ruzie tussehen twee bekende jagtstroopers of twee brood
jagers, ontkende hij niet: hij zal hier echter over zwij
gen omdat het arrest van het hof in de zaak van Heylom
en Houben heeft beslist.
De verdediger beweert en houdt vol dat Hebbelynck
geen valsche getuigenis heeft afgelegd; dat er volgens
de wet geen schijn of schaduw van vermoeden, veel
minder van bewijs is dat de beschuldigde aan het afleg
gen van valsch getuigenis door de beide andere perso
nen medepligtig zou zijn, evenmin als dat hij op hunne
verklaringen op eenigerlei wijze heeft geinfluenceerd.
De spreker zegt dat hij den prokureur-generaal niet
wil volgen op het onafzienbaar ruime veld door hem
betreden. Hij wil zich bepalen tot die stukken, waaruit
resulteert dat J. Hebbelynck Hennefreund valsch getui
genis zou hebben afgelegd, en het tegendeel volhouden.
Alvorens tot het betoog van de onschuld van Hebbe
lynck over te gaan, herinnerde pleiter in het kort de
plaats gehad hebbende feiten. Vooreerst hoe de beschul
digde even als de anderen den 19 november 1863 ter
jagt was gegaanen daar de twee naast elkander liggende
jagtvelden afzonderlijk voor de jagers van geen belang
zijn, doch te zaraen een goed veld vormen, was heq.
natuurlijk dat men gemeenzaam jaagde en de een den
ander hielp. Maas leefde in gedurige vijandschap nu