MIDDELBURGSCHE
COURANT.
N°- 105.
Zondag
1864.
3 Julij.
Editie van zaturdag avond 4 ure.
Middelburg 2 julij.
Wij vernemen thans met zekerheid dat J. Hebbclynck
Hennefreund te Brugge in verzekerde bewaring is, doch
nog niet is uitgeleverd.
Eergisteren is aan de hoogeschoolte Leiden tot doctor,
in de geneeskunde bevorderd de heer A. van der Swalme,
geboren te Ylissingen, na verdediging van een akade-
misch proefschrift: „Verslag der vrouwen-kliniek van
het leidsche Nosocomium academicum gedurende den
kursus 1863—1864."
In de Staatscourant van donderdag is ^opgenomen het
verslag van den minister van binnenlandsche zaken aan
den koning omtrent de exploitatie der staatsspoorwegen
gedurende 1863 en omtrent al wat daartoe in betrekking
staat.
Ten aanzien van den toestand waarin de geëxploi
teerde sektiën der staatsspoorwegen zich bevinden en
van het technisch gedeelte der exploitatie wordt ver
wezen naar hetgeen daarover in het laatste jaarverslag
van den raad van toezigt op de spoorwegdiensten voor
komt. Van laatstgenoemd verslag maakten wij, voor wat
de sektie Roozendaal-Bergen op Zoom betreft, melding in
ons nommer van 19 april jl. Genoemde sektie werd, ter
lengte van 12.947 mijlen, den 23 december 1863 tot alge
meen gebruik opengesteld. Van dien datum tot 31
december werden over die lijn vervoerd 1464 reizigers,
31 collis minimum en 4400 ned. ponden aan berekend
gewigt. Voor een en ander werd ontvangen ƒ458 en
ƒ31,05, te zamen 489,05, met ƒ1,38 wegens vervoer van
honden en buitengewone ontvangsten, te zamen uitma
kende ƒ490,43.
Aan het slot van zijn verslag zegt de minister het
volgende
„Voor den staat leverde de exploitatie van zijne spoor
wegen in 1863 geene inkomsten op. Elk tijdvak, bij het
openen van nieuwe sektiën, volgens art. 52 der voor
waarden van koncessie afzonderlijk berekenende, ver
krijgt men
„voor het le tijdvak, gedurende heft welk alleen de
sektie Tilburg-Breda werd geëxploiteerd, van den 5 tot
den 26 oktober 1863, dus 22 dagen, voor vervoer over 23
mijlen ƒ2246,474 ofƒ97,67 per mijl;
„voor het 2e tijdvak, na de opening van de sektie
Harlingen-Leeuwarden, van den 27 oktober tot den 22
december 1863, of 57 dagen over 49 mijlen, ƒ17.794,11
of 363,15 per mijl;
„voor het 3e tijdvak, van den 23 tot den 31 december
1863, dus 9 dagen, toen de drie lijnen in gebruik waren
gesteld, over 62 mijlenƒ3391,091 of 54,694 per mijl;
„S8 dagen bragten mitsdien op per mijl ƒ515,514dus
per dag en per mijl 5,854 of per jaar en per mijl ƒ2138,21.
Zoo dat de inkomsten in haar geheel, ingevolge art. 53
der voorwaarden van koncessie, den ondernemer voor
exploitatiekosten toekomen.
„Eene opbrengst van 2138.21 per mijl in het jaar,
mag voor een allereerst begin van exploitatie, in een
ongunstig saizoen en bij het ontbreken van ontvangsten
voor goederenvervoer, geenszins ongunstig genoemd
worden. Ware alleen de lijn HarlingenLeeuwarden in
1863 geëxploiteerd, reeds eenig geldelijk voordeel zoude
daarvan den staat zijn toegevallen. Gedurende 66 dagen
toch (van den 27 oktober tot den 31 december 1863)
werd daar voor vervoer over 26 mijlen ontvangen eene
som van ƒ15.944,83, d. i. per mijl 613,26, per dag en
per mijl ƒ9,29 of per jaar en per mijl ƒ3,390.85, 't geen
volgens de artt. 52, 53 en 54 der koncessie voor het aan
deel van het rij k eene som van ruim 1275 zou hebben
opgeleverd.
„Bij de vrij gunstige uitkomsten, welke het loopend
jaar tot heden heeft gegeven, mede ten gevolge van de
onvermoeide pogingen der direktie tot verlevendiging
van het verkeer, is het niet volstrekt onwaarschijnlijk
dat reeds in 1864 den staat eenige geldelijke vergoeding
voor het gebruik zijner spoorwegen te beurt zal vallen."
Men leest in den antwerpschen Précurseur het vol
gende uit 's Graveuhage geschreven berigt: „De kon
cessie voor een spoorweg van Woensdrecht in eene
regte lijn naar Antwerpen, aangevraagd door de heeren
Alexandre Mertens en comp., schijnt bij onze regering
goed opgenomen te worden. De minister heeft echter
gemeend het verleenen van koncessie te moeten uitstel
len tot dat de lijn VlissingenGoes, waaraan thans
ijverig wordt gearbeid, voltooid zal zijn."
Het jongste bijblad van De economist bevat, onder het
opschrift Handelskroniek, een zeer belangrijk artikel
waarin onderscheidene opmerkingen voorkomen die de
aandacht van elk nederlander verdienen. Wij willen bij
dat artikel eenige oogenblikken stil staan.
Velerlei verschijnselen geven den schrijver grond om
aan te nemen dat de handel in een tijdperk van over
gang verkeert waardoor men gedrongen wordt te bleken
met het verleden. Zulk een overgang roept een soort
van krisis in het leven die alom gevoeld wordt. Maar we
willen hier den schrijver zeiven het woord geven, waar
hij vervolgt.
„Tot de jongere kooplui toe, zelfs zij die hun verkeer
aan beurs en markt nog maar met een enkel ruim tiental
jaren kunnen tellen, spreken nu al mede van de vroe
gere en betere handelstijden, want reeds in dat korte
tijdsverloop zijn ongekend groote veranderingen in de
wijze van handeldrijven gekomen. Wanneer dan ook de
groote handelshuizen een voordeelig emplooi voor hunne
kapitalen in der. handel willen behouden, moeten zij den
aard hunner zaken veranderen. Die gewone invoeren
van de alom bekende havens bieden weinig voordeel
meer aan, dan alleen wannee? toevailig groote prijswis-
selingen opkomen. Het oog moet meer gerigt worden
naar die havens, waar de algemeene vaart nog niet zoo
groot, de algemeene mededinging dus nog niet zoo
krachtig is. Maaralleen dan beloven die ondernemingen
werkelijk voordeel, wanneer ze met uitvoerzaken ver
bonden worden. Ja, in die uitvoerzaken alleen zelfs
schuilt nog eene vrij wat ruimere bron van winsten. De
scherpe konkurrentie van een ieder wordt daaruit ge
houden door de speciale kennis die noodig is voor de
goede keuze der artikelen en door de groote kapitalen
die daarin voor langen tijd vast liggen, terwijl het kre
diet, dat aan den ontvanger natuurlijk moet verleend
worden, evenzeer belangrijk wordt en ook dit niet een
ieder voegt. En vooral dan is groot sukces van die zaken
te verwachten, wanneer het handelshuis in Europa een
filiaalhuis in den vreemde oprigt, zoo als trouwens
Engeland en de Hanzesteden reeds sints jaren gedaan
hebben met een uitslag, waarvan het ongemeen gunstige
ten duidelijkste blijkt uit hunne levendige betrekkingen
met vreemde landen. Zoo lang onze goed gefortuneerde
firmaas zich daarop niet toeleggen, zullen ook onze invoe
ren van transatlantische havens beperkt blijven tot die
van Java, die, hoe onschatbaar ook van waarde voor
onzen handel, toch een te eenzijdig karakter aan onze
markt geven. Want door den Java-handel alleen zal ons
land nooit eene wereldmarkt worden, waarop ten allen
tijde de aandacht van geheel het buitenland gevestigd
blijft, door voortdurende aan- en uitvoeren en gedurige
wisselingen van prijzen. En de voordeelen voor den
grooten koopman zullen nooit zoo aanzienlijk zijn, en
dus de belegging van groote kapitalen in den handel
nooit zoo uitlokkend, wanneer de kooplui zich blijven
bewegen op dat door de menigte reeds zoo platgetreden
terrein, waarop voor ieder de toegang zoo gemakkelijk
is en de oogst dus natuurlijk schraal."
De schrijver erkent dat er op die wijze geene geringe
eischen van kapitaal en kennis gesteld worden, maar er
blijft slechts keus tussclien het kwij nend voortslepen eencr
firma of flink den nieuwen weg op te gaan en bij den
vreemdeling te zoeken wat bij den ouden vriend niet
langer te vinden is. De jonge nedcrlanders kunnen zich
thans niet meer verontschuldigen wanneer zij niet doen
wat de duitschers reeds zoo lang voor hen deden. Thans
is ook hier te lande gelegenheid tot het verkrijgen van
speciale kennis en binnen kort zullen scholen van mid
delbaar onderwijs een heilzatnen stoot geven aan de
verspreiding van dat veelzijdig onderrigt hetwelk vooral
hij genieten moet die in de kennis van nijverheid-pro-
dukten zijn bestaan moet vinden. Het verschijnsel dat
de duitscher reeds lang overal in Europa den inboorling
verdrijft uit diens vroegere betrekkingen met het tol
verbond en thans gaandeweg in de koloniën van anderen
den handel drijft met hun moederland ook niet onge
merkt voorhij gegaan.
„'tWordt meer dan. tijd zoo vervolgt de schrijver
dat wij in Nederland op dat verschijnsel de aandacht
vestigen. Hollandsche huizen moeten ten minste in hol-
I landsehe koloniën den eersten rang behouden. En nu
kennelijk ten onzent de lust toeneemt om ook met
vreemde transatlantische markten in verkeer te komen,
moeten wij niet afhankelijk worden van duitsche en
andere vreemde firmaas die aldaar gevestigd zijn. Men
wil immers beweren dat deze de veel voordeel belovende
artikelen zelf aanvoeren en alleen de hoogst onzekere
den vreemdeling ter uitzending aanraden. Dan moeten
de hollandsche huizen zelve die markten door hunne
bijkantoren exploiteren, opdat onze handel er niet
alleen door winne, maar ook onze nijverheid daardoor
kracht en steun verkrijge. Onze industriëlen zijn nog
bij lange na niet in zulk een druk verkeer met onze
handelaren, dat de eersten de laatsten maar behoeven te
raadplegen om dadelijk op de hoogte te komen van al de
eischen die de vreemdeling aan hun fabriekaat stelt,
't Is er nog verre van af, dat de fabrickant ten onzent
met gerustheid die artikelen kan vervaardigen welke
alleen voor den uitvoer naar transatlantische havens
geschikt zijn, zeker zijnde dat hij in den handelaar een
gragen kooper zal vinden. Maar dat kan ook niet anders
want de koopman zelf kent nog niet zoo volkomen wat
de vreemdeling verlangt. Die kennis is nog niet zoo
gemakkelijk te verkrijgen ook. Telkens inlichtingen te
moeten vragen, die eerst over maanden een antwoord
erlangen kunnen, is natuurlijk eene onmogelijkheid!
Tijd verloren, geld verloren. Eigen kennis van de be
hoeften en eischen in den vreemde, eigen kennis ook
van 'tgeen de nijverheid leveren kan, is onmisbaar voor
hem die zich met voordeel op dat ruim en weelderig
terrein van dezen handel bewegen wil. Gelden voor te
schieten op de uitzendingen der fabriekanten, daartoe
vindt men hier altijd velen genegen, maar behalve dat
die zaken weinig meer voordeel geven dan eene
matige kommissie, die niet haalt bij de winst van
goed geassorteerde partijen voor eigene rekening ver
zonden, loopt de geldschieter nog daarenboven gevaar
dat hij door gebrek aan kennis meer voorschot geeft
dan de volle waarde, terwijl hij meent ten minste een
vierde speelruimte te hebben bedongen voor dek
king van een altijd mogelijk verlies. Uitvoerhandel is
eene uitnemend winstgevende zaak, en ze kan onzen
jongeren kooplui niet genoeg ter exploitatie worden
aanbevolen, maar naanwkeurige kennis der artikelen
moet daarbij voorzitten, zoo de goede uitslag zeker zal
zijn. Vele fabriekanten in den vreemde zijn onze indus
triëlen in die kennis vooruit. Maar zij kennen door per
soonlijk onderzoek de markt waarvoor zij werken, de
behoeften, waarin zij moeten voorzien. Toegerust met
die kennis, vinden zij zelfs ten onzent in den handel ge-
reede. koopers, deelhebbers of geldschieters, wanneer zij
uitzendingen willen doen, want men vertrouwt op hunne
ervaring. Wederkeerig ontvangen zij dan weder van onze
kooplui alle die opgaven van veranderde keus of smaak
in den vreemde, waardoor zij op de hoogte moeten blij
ven met hun fabriekaat, en zoo is hun een meesterschap
in dien handel verzekerd. Tot in de vreemde koloniën
toe zijn zij op die wijze gewilde leveranciers. En terwijl
de fabriekant in het moederland blijft voortdommelen
op den ouden weg, rustig vertrouwende op de voordeelen
die bescherming hem oplevert, wordt die wakkere vreem
deling juist daardoor te meer aangeprikkeld ora toch
uitmuntend fabriekaat te leveren, 'tgeen zoo hooge prij
zen opbrengt, dat de hoogere invoerregten gemakkelijk
uit de meerdere winst kunnen betaald worden."
Verder wordt aangetoond hoe handel aan nijverheid