De heer van Andringa de Kempenaer wenscht dat, zoo Nederland voldoet aan zijne verpligtingen ten behoeve van Limburg tegenover den bond, het hertogdom van zijne zijde ook zijne verpligtingen jegens Nederland zal volbrengen. Hij betreurt het daarom dat de minister van financiën het wetsontwerp op de grondbelasting in Lim burg, wegens de aldaar opgewekte kunstmatige agitatie, heeft ter zij gesteld. De minister van buitenlandsche zaken beaamde, dat de tijd thans niet geschikt was om over de buitenland sche aangelegenheden in diskussic te treden. Hij zag dan ook in het verslag der kamer eene goedkeuring der houding door hem in de tweede kamer daaromtrent aan genomen. De minister zou thans ook niet zijne denkbeel den over de inrigting vau het corps diplomatique mede- deelen. Daartoe zou, na rijpe overweging, later de tijd komen. De regering zou overigens in overweging nemen den wensch om het sluikhandels-traktaat met Pruissen, hetwelk in 1866 afloopt, niet te hernieuwen. De lieer van Nispen tot Pannerden behandelde de medewerking van Nederland tot de benoeming van een bondsgezant op de londensche konferentie, en beweerde dat de gedane eischen door dien gezant, namelijk scheiding der her togdommen van Deneraarken en vestiging van een zelfstandigen staat, in strijd waren met de traktaten en het volkenregt. Hij hoopte dat Nederland de medewer king tot de benoeming van dien gezant nimmer zou betreuren. De minister van buitenlandsche zaken ant woordde, dat het niet mogelijk was een anderen gezant dan den heer van Beust te doen benoemen. Door tegen te stemmen zoit slechts een minder gematigd man geko zen zijn. De heer Cremers betoogde insgelijks, dat de handel wijze van Limburg, met betrekking tot het wetsontwerp tot wijziging der grondbelasting in die provincie strenge afkeuring verdient. De regering had toch het wetsontwerp niet moeten intrekken, maar eene beslissing der kamer uitlokken. Hetgeen thans geschied is, was z. i. eene parasitische politiek, van geene regering te dulden. De heer Michiels beweerde dat de zaak der grondbelasting in Limburg thans niet aan de orde was. De voorzitter geloofde dit ook; de heer de Kempenaer hield vol iu de orde te zijn gebleven toen hij beweerde dat de lakenswaardige han delingen in Limburg afkeuring verdienen. De minister van financiën beweerde, dat de zaken van Limburg, spe ciaal de grondbelasting, vreemd waren aan dezediskussie. De minister verklaarde alleen dat hij volkomene vrijheid heeft behouden ten opzigte van het wetsontwerp op dat stuk. Het wetsontwerp is daarop met eenparige stem men aangenomen. 2. Regeling van rijkswege van het onderwijs in indi- 8che taal- land- en volkenkunde. De heer Boreel van Hogelanden betoogde, dat het wetsontwerp noch voldeed aan hetgeen in de troonrede was toegezegd, noch aan la ter gedane beloften, daar de wet in de meeste opzigten gebrekkig en onvolledig was. Hij zag daarin ook een stap gedaan op een gevaarlijken weg, omdat alles aan maatregelen van bestuur, dit is aan den minister van koloniën was overgelaten. Hij vreesde dat de examens in Indië veel gemakkelijker zouden zijn dan hier, hetgeen velen in Nederland zou afschrikken tot het kiezen eener indische carrière, ter wijl bovendien vreemdelingen, tot ambtenaren benoemd, den band tusschen Nederland en Indië stellig niet zou den versterken. Spreker acht dit een bedeukelijk en ge vaarlijk beginsel. De heer van Eysinga verklaarde ins gelijks, dat de wet niet voldeed aan de toezegging in de troonrede gedaan, daar alles van latere maatregelen van bestuur, niet van de wet is afhankelijk gesteld. Zij geeft ook geen waarborg dat alleen geschikte ambtenaren voor Indië zullen opgeleid worden. Boven dien is het duidelijk, dat de meeste ambtenaren in Indië zullen benoemd worden, omdat men daar gemakkelijker kennis van taal en volk zal kunnen verkrijgen dan hier, en geen waarborg aanwezig is dat de examens daar met onpartijdigheid zullen plaats hebben. Hij zag ook in het wetsontwerp eene losmaking van den band tusschen Nederland en Indië. De heer Fransen van de Putte wees er op, dat het wetsontwerp steunt op de wet op het middelbaar onder wijs, waarvan de werking nog niet bekend is, en daarom bij velen afkeuring ondervindt. Door de toelichtende redevoeringen der ministers is echter het gronddenk beeld van de voordragt hem duidelijk geworden. Hij erkende dat de wet niet in een reglement kon ontaarden, maar dit zou door meerdere bepalingen daarin op te nemen, niet het geval zijn. Thans waren slechts groote beginselen in de wet vervat en het overige ten onregte aan latere reglementen overgelaten. Hij miste b. v. eeue raming der kosten, hier te meer noodzakelijk omdat het èéne enkele inrigting geldt. Hij dringt daarom op I gepaste zuinigheid aan en hoopt dat deze wet geen I antecedent zal opleveren. j De heer van Beeck Vollenhoven vereenigde zich met de grieven der vorige sprekers. Het wetsontwerp gaf te I veel of te weinig. De minister vau binnenlandsche zaken verdedigde kortelijk de gronden waarop de voordragt rustte. Het kwam er op aan het onderwijs dat aan de aanstaande indische ambtenaren te Delft gegeven werd en dat met 1 oktober op hield, op nieuw te regelen. In den tegen- woordigen toestand van overgang bestond er geene reden om hetgeen de examens betreft, bij de wet te regelen. De minister toonde vervolgens aan, dat het ontwerp alles regelde wat regeling eischte, en dat het verwijt van on volledigheid onverdiend was. Speciaal kwam de minister op tegen de grief dat dit ontwerp den band tusschen Nederland en Indië zou verzwakken. Daarmede was de aard en het doel van de voordragt geheel in strijd. De financiële gevolgen zouden ook niet aan de kontröle dei- kamer onttrokken zijn. Overigens voldeed de wet aan hetgeen in de troonrede was toegezegd, maar zij kon niet bepalen dat dit onderwijs tot het middelbare zou behooren. De heer van Beek Vollenhoven volhardde bij zijne bezwaren. De heer van der Lek de Clercq heeft met genoegen gehoord dat naar de verklaring des ministers dit wetsontwerp den band tusschen Nederland en Indië bevestigen zal, daar geen ambtenaren in Indië benoemd zullen worden, die niet gelaafd zijn aan de bron der westersche beschaving. Tot dus ver is spreker echter niet overtuigd dat dit wetsontwerp dien band verster ken zal. De ministers van binuenlandsche zaken en koloniën voerden daarna nog het woord. De laatste konstateerde dat men het eens is dat het verkrijgen van bekwame ambtenaren een staatszorg is, en dat eene europesche opvoeding daartoe zeer wenschelijk is. Hij bestreed echter eene uitsluitende inrigting van onderwijs en toonde aan, dat het eigenlijke radikaal door het regc- rings reglement reeds vervallen was. Het uitsluitings- besluit van 1842 had dan ook tot geen resultaat geleid, want men had een tal ambtenaren in Indië moeten be noemen, die geen onderwijs te Delft hadden ontvangen. De minister vond het dan ook onbillijk en onstaatkundig hen uit te sluiten, die door praktijk de noodige kundig heden hadden verkregen. De regering zou in tusschen waken dat de openbare examens in Indië onpartijdig afgenomen werden. De bedoeling der wet is intusschen niemand uit te sluiten en niet te vragen waar en hoe de kundigheden verkregen zijn. Het wetsontwerp werd hierop aangenomen met 20 tegen 11 stemmen. Tegen stemden de heeren van Aylva van Pallandt, van Nispen tot Pannerden, Taets van Amerongen, Boreel van Hogelanden, Messchert van Vollenhoven, van Eysinga, van Beeck Vollenhoven, Schimmelpenninck van der Oije, van der Heim van Duivendijke, Tonckens en van Heeckeren van Wassenaer. 3. Nadere bekrachtiging van een artikel der koncessie voor het kanaal door Holland. De heer Fransen van de Putte stelde voor de diskussie over dit wetsontwerp te verdagen tot morgen. Dit voorstel werd aangenomen met 16 tegen 14 stem men, en de vergadering tot donderdag verdaagd. In de zitting van donderdag zijn behandeld: 1. het wetsontwerp tot nadere bekrachtiging van een artikel der koncessie van het kanaal door Holland. De heer Messchert van Vollenhoven verlangde een goed einde aan deze zaak te zien, die van het hoogste gewigt voor de hoofstad is. Er moet thans, na een tijd van 12 jaren, zekerheid komen. De wet op de water wegen heeft beslist dat de zaak wenschelijk is, dat zij uitvoerbaar is, en dat ze bij koncessie moet uitgevoerd worden. Die uitvoering heeft intusschen moeijelijkheden ontmoet, maar het is niet bewezen dat uitvoering bij koncessie onmogelijk is, hoewel spreker het betreurt dat de staat het werk niet op zich heeft genomen. Als deze wet wordt aangenomen is de maat voor de maatschappij volgemeten. Zoo het werk thans nog niet uitgevoerd wordt, is het bewezen dat het langs dien weg niet uit te voeren is. Alleen door deze wet kan een einde aan de zaak komen. Niemand echter kan met zekerheid zeggen of ook na deze wet de maatschappij het werk zal uitvoe ren. Geene verdere verlenging van termijnen moet meer plaats hebben. De heer Fransen van de Putte wijst er insgelijks op dat het tijd wordt aan het begin van het einde te komen. Ilij wilde daarom zekerheid hebben dat de termijnen niet meer zullen verlengd worden, en vroeg in welk geval de koncessie door de regering zal worden vervallen ver klaard. Hij zal de wet aannemen om zoo veel mogelijk 1 te voorkomen, dat de staat het werk zal moeten uitvoeren. Hij hoopt dat de proef gelukken zal en dat de direkt be langhebbenden het werk krachtig zullen ondersteunen. De heer van Eysinga de Kempenaer, die tegen de vroe gere voordragt heeft gestemd, zal thans dit wetsontwerp aannemen. Hij ontkende dat de regering bevoegd zou zijn geweest de wijziging in de koncessie te brengen, zonder tusschenkomst der kamers. Hij keurde thans de wet goed, omdat hij de eenmaal genomene beslissing- eerbiedigen wil. De heer van Swinderen betoogde, dat het praktisch gevolg eener verwerping zou zijn grootd vertraging in de zaak zelve en vervallen verklaring der 3 millioen, door Amsterdam beschikbaar gesteld. De heer Michiels van Kessenich, hoewel tegen de vroe gere voordragt gestemd, eerbiedigt insgelijks de beslis sing der kamer. De heer Sasse van IJsselt twijfelt aan de verwezenlij king van het werk voor Amsterdam en is daarom togen de wet. De minister van binnenlandsche zaken verklaarde dat thans geen verder uitstel hoegenaamd zou worden ver leend, omdat verder uitstel in strijd zou zijn met het groote belang dat het hier geldt. De ingeslagen weg uitvoering door koncessie, moet tot het einde gevolgd worden. Er moet een begin gemaakt worden, want anders komt, in plaats van meer of mindere onzekerheid, volslagen onzekerheid. De vraag van uitvoering door koncessie is beslist, en deze wet strekt tot niets dan om deze kon cessie uit te voeren. De heer Boreel van Hogelanden lieeft zich onthouden van de stemming over de vroegere voordragt, en zal dit ook nu doen. De heer Messchert vau Vollenkoven betoogde, dat het van belang is dat de regten vau den koncessionaris of van de maatschappij vooraf bepaald worden. De heer van Nispen tot Pannerden vroeg inlichting over het tijdstip der uitgifte van de prioriteitsobligatiën. De minister van binnenlandsche zaken antwoordde, dat zoo deze wijziging niet wordt aangenomen, de kon cessie niet meer voor uitvoering vatbaar is en dus als vervallen kan beschouwd worden. Het wetsontwerp werd hierop aangenomen met 26 tegen 2 stemmen. Tegen stemden de heeren Taets van Ame rongen en van Sasse van IJsselt. II. Bekrachtiging van eene met het burgerlijk armbe stuur te Maastricht gesloten ruiling van een gebouw en gronden. De heer Messchert van Vollenhove betoogde, dat het kontrakt met de gemeente had gesloten moeten zijn. De minister van financiën antwoordde, dat de armen wet dit niet voorschrijft. Het wetsontwerp werd hierop met algemeene stemmen aangenomen. III. Onteigening van perceelen voor den spoorweg van Zwol naar Meppel. Na eene korte diskussie over de vraag welke rigting, de oostelijke door de regering voorgedragene, dan wel de westelijke, te verkiezen was, is het wets-ontwerp aange nomen met 18 tegen 6 stemmen. IV. Onteigening van perceelen voor den spoorweg van Alkmaar naar den Ydijk. Na eene inlichting van den minister is het wetsont werp aangenomen met algemeene stemmen. De kamer is daarna tot nadere bijeenroeping ge scheiden. öuitciilanö. Algemeen overligt. Volgens eene mededeeling van lord Russell in de avond-zitting van het engelsch lioogerhuis op donderdag heeft men in de vergadering der konferentie besloten om de wapenschorsing te verlengen tot 26 juni}. De deensche vertegenwoordigers hadden zich dadelijk hier toe bereid verklaard, doch de duitsche leden der konfe rentie hadden eerst na het opperen van zeer vele bezwa ren in de verlenging toegestemd. Hoe weinig vorderingen de onderhandeling tot het herkrijgen van den vrede en de beslissing van het deensch duitsche geschil ook maken mogen, zoo wordt toch reeds de kwestie der erfopvolging met de meeste hevigheid door de verschillende partijen bepleit. Indien een gedeelte van de bevolking der hertogdommen al de voorkeur mogt geven aan den hertog van Augustenburg en ,jlezcn als.hun wettigen vorst beschouwen, zoo schij- pën P.ruissen.cwi Oostenrijk zich daarmede niet te ver- /(Fóni'gcu, „en Rusland wil thans de regten waarop liet vermeent1 aanspraak te hebben ten behoeve van dcq

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 3