MfDBELBURGSCHE C O W N T. N°- 77. Zondag 15 Mei. ^vVStWKASsV (- -v' <fi <1, «(>es Editie van zaturdag avond 4 ure. Middelburg 14 mei. Door de Nederlanclsclic handelmaatschappij is in hare gewone retourbevrachting voor deze st°.d opgenomen het barkschip Stad Middelburg, gez. D. D. Ouwenhand. Voor bet kanaal door Zuid-Beveland is donderdag aan de schutsluis te Hansweert de eerste steen gelegd en alzoo het metselwerk begonnen, dat weldra krachtig zal worden voortgezet. De Staatscourant van gisteren bevat de wet van den 23 april 1864, houdende goedkeuring van eenige bepalin gen van het traktaat van handel en vriendschap tusschen Nederland en Liberia. Men schrijft uit Drenthe aan het Utrechtsch dagblad: „De aandacht onzer veen-eigenaren is nu in hooge mate gevestigd op eene verbeterde turfbereiding, waar van zoo spoedig mogelijk de proeven voor den handel verkrijgbaar zullen worden gesteld. Hoewel bet kapitaal voor die nieuwe fabrikage op de Sinilde nog niet geheel aanwezig is, zullen, naar men verzekert, de oorspronke lijke ontwerpers de onderneming toch voortzetten. De maatschappij, die in Drenthe op groote schaal de veenen wil exploiteren, zal zeer spoedig met haren arbeid be ginnen. „De statuten dier maatschappij zullen weldra in de Staatscourant verschijnen." De gemeenteraad te Arnhem heeft besloten, de aan vraag van de heeren van Swijndrecht en van Hasselt tot het leggen van een paardenspoor van Arnhem op Nijme gen niet bij de regering te ondersteunen, daar men vreesde, dat een paardenspoor den aanleg van een spoor weg welligt kon benadeelen. Benoemingen en besluiten. leger. Pensioen verleend, ten bedrage van ƒ1050 's jaars, aan den kapitein van het 5e regement infanterie J. C, F. Schlosser, met toekenning van den rang van majoor. Regtszaken. In ons nommer van 26 december jl. deelden wij mede dat bij de behandeling der zaak van J. Maas, metselaar te Sluis, beklaagd van het uitoefenen der jagt zonder schriftelijk bewijs van vergunning van den eigenaar of regthebbende, voor het kantongeregt aldaar, twee getui gen si charge, J. F. Heylora en F. W. J. Houben, op verzoek vaw den verdediger des beklaagden door den lcanton- regter in hechtenis werden gesteld, als verdacht van valsche getuigenis. Later schijnen er termen te zijn ge vonden ter vervolging van nog een derden getuige a charge wegens het zelfde feit, namelijk J. Hebbelynck Hennefrennd. Zoo als wij reeds in het kort mededeelden, werd de zaak van het openbaar ministerie tegen de drie genoemde be schuldigden gisteren voor het provinciaal geregtshof in Zeeland behandeld. J.F.Heylom,24jaren,enF.W. J. Hou ben, 18 jaren, beide werklieden te Sluis, waren ter teregt- zitting tegenwoordig. J. Hebbelynck Hennefreund, oud 50 jaren, partikulier, laatst wonende te Sluis, was weder niet verschenen. Daar de verdediger mr. J. Egberts Ris- seeuw geene inlichting kon geven omtrent de niet ver schijning van dezen beschuldigde, die ten tweeden male behoorlijk was gedagvaard, heeft het openbaar ministe rie gerekwireerd dat het den hove moge behagen J. Heb belynck Hennefreund wederspanning aan de wet te ver klaren, met veroordeeling in de kosten en bevel tot aanplakking van 's kofs arrest op de gebruikelijke plaatsen, alsmede dat de behandeling inmiddels zou worden voortgezet. De beslissing van het hof op dit re- kwisitoir werd aangehouden, en overeenkomstig het verlangen van het openbaar ministerie, alsmede van de tegenwoordig zijnde beschuldigden, tot de voortzetting der behandeling besloten. Welke de bestanddeelen dezer zaak waren vernamen wij uit de voorlezing van het arrest van verwijzing en de akte van beschuldiging, hetgeen in hoofdzaak op het volgende nederkomt. Voor de zitting van het kantongeregt te Sluis van 22 december 1863 moesten cfife drie beschuldigden getui genis afleggen in de zaak van J. Maas, beklaagd van op den 19 november, des namiddags omstreeks half een ure, in den Isabellepolder, gemeente Aardenburg, op een stuk bouwland, toebehooreude aan den heer Charles Beekman, grondeigenaar te Brugge, de jagt te hebben uitgeoefend zonder voorzien te zijn van een schriftelijk bewijs van vergunning van den eigenaar of regthebbende. Na het afleggen van den bij de wet voorgeschreven eed van te zullen spreken de geheele waarheid en niets dan de waarheid, hebben zij opzettelijk en in strijd met de waarheid eene valsche verklaring afgelegd, door onware daadzaken als waar op te geven en waaruit zou moeten voortvloeijen dat de beklaagde J. Maas zich werkelijk zou hebben schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde misdrijf, terwijl bij aanuame dier getuigenissen het oordcel des regters over de schuld van den beklaagde ten zijnen nadeele zou moeten uitvallen. Dit gezamenlijk optreden tot het afleggen dezer valsche getuigenis mag, volgens de processtukken, veilig aan den invloed van den derden beschuldigde worden toegeschreven. Deze toch heeft, als bezitter van het jagtregt, de beide eerste beschuldigden, die door gaans bij hem in dienst waren, volgens hunne opgaven aangespoord om op hunne aangifte een proces-verbaal van bekeuring tegen Maas te doen opmaken door den brigade-kommandant der maréchaussée te Sluis, hetwelk door dezen ook is opgemaakt en door de beide beschul digden onderteekend, nadat hun vooraf de inhoud was voorgelezen en zij dien hadden bevestigd. De derde beschuldigde had den brigade-koiumandant dienaan gaande medegedeeld, wat de beide eerste beschuldigden zouden kunnen verklaren. Voor de genoemde zitting van het kantongeregt te Sluis werd het ten laste gelegde feit door Maas ontkend. Evenwel verklaarden de twee eerste beschuldigden toen onder cede dat zij, op den 19 november met A. Zon- nevijle op diens land jagende, Jannis Maas hadden zien aankomen, in jagende houding, met een geweer in de handen en met een wild opsporenden hond, en dat hij, gekomen op het land van C. L. van Hooteghcm, ge meente Aardenburg, heeft staan praten met een aldaar werkenden man, terwijl hij inmiddels het geweer gereed hield en zijn hond op het land wild opzocht. Zelfs zou de eerste beschuldigde tot de overige jagers gezegd hebben: zie, daar is Maas ook. De derde beschuldigde deed het, na eveneens den eed te hebben afgelegd, ter zitting van het kantongeregt voorkomen als of hij door Zonnevijle zou verzocht zijn diens land eens af te jagen, terwijl hij tevens bevestigde dat hij Maas op het land van Hooteghem had gezien. Nadat de beide eerste beschuldigden, wegens de tegen strijdigheid hunner verklaringen met die der overige ge hoorde getuigen, op bevel van den knntouregter waren aangehouden, is uit het daarop gevolgd onderzoek geble ken dat de derde beschuldigde, op verzoek des eersten, van Zonnevijle verlof heeft gekregen om den 19 november op zijn land te mogen jagen en deze hem daartoe heeft vergezeld. Nadat hij echter vertrokken was en de jagers zeer nabij elkander waren, zagen zij allen gelijktijdig Jannis Maas aankomen, niet op jagers wijs gaande, met het geweer vaardig en zijn hond het wild opsporende, maar integendeel regt doorgaande, het geweer aan een riem over den schouder dragende en met den hond digt bij hem. Voorts is uit dat onderzoek gebleken dat Maas niet op het land van v. Hooteghem is geweest, maar aan den zoom van Zonnevijle's land met zekeren Verstringe heeft gesproken, daarbij evenmin eene jagende houding aannemende, en vervolgens regtuit is doorgegaan. Van dat oogenblik af schijnen de eerste en derde be schuldigden, volgens de akte van beschuldiging, het voornemen te hebben gehad om Maas voor een niet gepleegd misdrijf aan te klagen, terwijl de tweede beschuldigde op aanraden des derden daartoe is over gegaan. De laatste heeft echter getracht zich te bevx-ijden van het afleggen van getuigenis in die zaak en zelfs van ter zijde pogingen aangewend om Verstringe wiens getuigenis natuurlijk volkomen in strijd was met het op aangifte der beschuldigden opgemaakt proces-verbaal -- niet voor den kantonregter te doen verschijnen. Blijk baar heeft hij overigens zijn invloed misbruikt om de beide eerste beschuldigden er toe te brengen om tegen de waarheid ten nadeele van Jannis Maas te getuigen terwijl hij na de aanhouding der beide eerste beschul digden nog getracht heeft hen te bewegen tot volharding en daartoe den bijstand van een ander heeft ingeroepen, die daaraan heeft voldaan door het schrijven van een bemoedigend briefje en het geven van geld ter hunner versterking. Na ingewonnen regtskundig advies heeft de derde beschuldigde het echter beter geoordeeld te trachten zich in veiligheid te stellen, door dea volgen den dag het land te verlaten. Uit de verklaringen van dertien onder ecde gehoorde en twee wegens graden van bloedverwantschap met een der beschuldigden niet beëedigde getuigen, alsmede de voorgelezen verklaring van eene niet verschenen getuige, hadden wij weinig bijzonderheden op te teekenen. In hoofdzaak bevestigden zij het boven gezegde, terwijl al de getuigen, die bij de bedoelde jagt tegenwoordig of in de nabijheid zijn geweest, pertinent volhielden dat Maas niet heeft gejaagd en ook zijn houd geen wild opspoorde. Dat de beschuldigde Hebbelynck Hennefreund getracht heeft zich buiten de zaak te houden werd mede door verschillende getuigen bevestigd. Althans de getuige P. J. Evers gewaagde van de door den beschuldigde daartoe aangewende pogingen, en niet minder de getuige P. van Overbeke, die met Hebbelynck veel omgang schijnt gehad te hebben. Iloewel het geheugen dezeri getuige meermalen in den steek liet, verklaarde hij toch dat de derde beschuldigde hem gezegd had, dat hij het onaange naam vond als getuige op te treden en daarom getracht had er af te komenalsmede dat hij na de zitting van het kantongeregt met den beschuldigde was mede gegaan naar den heer Egberts Risseeuw, advokaat te Oostburg, met wien de beschuldigde volgens zijn zeggen een bemoe digend onderhoud heelt gehad. Toen Hebbelynck begon te gelooven dat het om hem te doen was, heeft hij aan dezen getuige gezegd dat hij den volgenden dag wegging en nooit meer iu Sluis zou terug keeren. Voor zijn ver trek verzocht hij hem de beide andere beschuldigden eens te bezoeken oxn hen moed in te spreken, welk be zoek den getuige echter niet is gelukt. Het bemoedigen der andere beschuldigden zou echter niet overbodig zijn geweest, daar zij, volgens de voorgelezen verklaring der afwezige getuige, die destijds mede in het huis van be waring gevangen zat en de twee beschuldigden in hare cel kon hooren spreken over hunnen toestand, omtrent hunne zaak niet zoo heel gerust waren. Nog verklaarde de getuige van Overbeke dat hij daags na het vertrek van Hebbelynck in diens woning was geweest, waar hij heeft gesproken met jufvrouw de Groot en de zuster van een fier beklaagden, aan welke laatste hij toen een door hem geschreven brieljo heeft ter hand gesteld, waarin hij de beschuldigden moed trachtte in te boezemen, terwijl hij uit zijn eigen zak vier franks medegaf, welke hij later heeft teruggekregen van den persoon die de rekerfingeu van Hebbelynck heeft be taald. Op de vraag des voorzitters, waarom Ovei-beke, als hij zulk een verschrikkelijk medelijden met de gevangenen had, het geld niet dadelijk aan den cipier had gegeven, antwoordde deze getuige dat hij den cipier niet had gezienen op eene nadere vraag, dat hij er niet aan gedacht had het geld aan diens vrouw ter hand te stellen. De vragen des voorzitters naar de redenon welke de beschuldigde Hebbelynck kan hebben gehad ter opzet telijke vervolging van Maas, konden niet worden beant woord. Alleen de getuige Evers opperde te dien aanzien eene gissing, door de zucht tot vervolging bij Hebbe lynck toe te schrijven aan jagers jaloezij. Volgens de

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1864 | | pagina 1