Staten generaal.
EERSTE KAMER.
Zitting van vrijdag 22 april. Behandeling van het wets
ontwerp tot regeling der wijxe -van beheer en verantwoor
ding der koloniale geldmiddelen, enz.
De heer ÏÏartsen verklaarde ten opzigte van bovenge
noemd wetsontwerp nooit te zullen medewerken tot vast
stelling der indische begrooting bij de wet, omdat dit
beginsel ons gezag in Indië zal ondermijnen en nimmer
daarmede bet doel zal bereikt worden, wat men zich
daarvan voorstelt. Bovendien is het geheel in strijd met
de grondwet en wil men onder de leus van vooruitgang
in de grondwet iets lezen, wat er niet in staat, daar de
grondwet als regel stelt dat het opperbestuur der koloniën
bij den koning berust, en slechts als uitzondering bij de
wetgevende raagt. De toenemende uitgaven in Indië
zullen daardoor ook niet verminderd worden, en als maat
regel van bezuiniging zal die vaststelling dus ook niet
doeltreffend zijn. "Wel willen de tegenstanders ook orde
en regelmaat in de financiën en het weren van misbruiken,
maarniet op deze wijs. Bij een zaak van zoo overwegend
belang moet men een ruimer gezigtspunt aannemen dan
van bloote komptabiliteitswet. Het is onstaatkundig de
staten generaal direkte inmenging te geven op bet beheer
der indische huishouding, want een krachtig eenhoofdig
bestuur, zoo noodig in Indië, zal niet meer mogelijk zijn.
De heer Fransen van de Putte konstateert dat het
thans de eerste voegzame gelegenheid voor hem is om
over de koloniale aangelegenheden het woord te voeren.
Afgescheiden van de individus, die aan de regering
zijn, zal hij steeds zelfstandig ieder wetsontwerp nagaan
en onderzoeken of het goed is. Hij heeft afgekeurd wat
de heer Loudon wilde, namelijk vaststelling der begroo
ting en daarna mededeeling aan de kamers. Maar
hetgeen later is gebeurd, heeft hem de overtuiging gege
ven, dat wettelijke vaststelling dringend noodig is, om
dat de behoefte daaraan is gebleken te bestaan. Orde
en regelmaat in het financiëel beheer zullen daardoor
versterkt, maar het gezag niet ondermijnd worden. Ten
slotte drong spreker aan op spoedige indiening der
nederlandsche komptabiliteitswet en die op de finan
ciële verantwoordelijkheid van de hoofden der depar
tementen.
De heer Cost Jordens kwam op tegen het verlangen
van den heer Fransen van de Putte, om bij de neder
landsche komptabiliteitswet aan te nemen het preventief
stelsel, in strijd met hetgeen aan de tegenwoordige wet
tot grondslag ligt. Overigens betoogde spreker dat de
aanneming dezer wet, in den tegenwoordigen stand dei-
zaak, dringend noodzakelijk was.
De heer Schimmelpenninck van der Oije besprak het
tegenwoordig voorstel, met het oog op de voorschriften
der grondwet en het beweren dat daaraan behoefte was.
Hij betoogde dat de grondwet de geheele kwestie in bet
midden heeft gelaten en geheel overeenkomstig hetgeen
spreker reeds in 1840 heeft gezegd, heeft hij geen be
zwaar om liet thans aangenomen beginsel aan te nemen.
Ook de bezwaren tegen de uitvoerbaarheid daarvan
werden door den spreker wederlegd en stellig niet van
dien aard geacht, om daarom het beginsel af te keuren.
De heer van der Heim van Duivendijke betoogt dat
deze wet strijdig is niet de letter en den geest der grond
wet, omdat de koning bet opperbestuur over de kolo
niën bezit. Onder de onderwerpen toch, bij de grondwet
voorgeschreven, welke wettelijk geregeld kunnen worden,
is niet opgenomen de begrooting, en de grondwetgever
zou, bijaldien bij bier eene uitzondering bad willen
maken op het opperbestuur des konings, dit stellig
hebben moeten vermelden. Bovendien zal daardoor
geene bezuiniging der uitgaven in Indië verkregen
worden; want de staten generaal zullen geen vermin
deringen kunnen doen waartoe vroegere regeringen
niet in staat waren, terwijl zij ook onbevoegd zijn
om de begrooting in détails te beoordeelen. Zijns in
ziens bestaat thans reeds eene genoegzame kontröle op
de uitgaven in Indië. Hij vreest dat deze verandering
geene verbetering zal zijn en dat liet behoud van Indië
in de waagschaal zal worden gesteld door bet opperbe
stuur van Indië over te brengen bij de staten generaal.
De heer Cremers verdedigde breedvoerig de stelling,
dat de grondwet vrijlaat de begrooting bij de wet te
regelen, en verklaarde dat het z. i. hoogst noodig was dat
de kamers op deze wijze invloed kunnen uitoefenen op
de zamenstelling der begrooting.
De heer van Beeck Vollenkoven verklaarde dat het
grondwettig bezwaar bij hem niet woog en dat ook het
geen overigens tegen de uitvoerbaarheid van den maat
regel zelveu in het midden was gebragt, voor hem geen
reden was om dit ontwerp niet goed te keuren.
De minister van koloniën verdedigde daarna breed
voerig de tegenwoordige voordragt, waarop reeds in
1850 door de eerste kamer was aangedrongen. Hij kon-
stateerde dat zelfs de tegenstanders der wet regeling en
verantwoording bij de wet, maar geene begrooting bij de
wet verlangden, maar de minister beweerde dat voor een
rigtig beheer juist die wettelijke vaststelling geëiseht
werd. Overigers verklaarde de minister dat na al hetgeen
over deze kwestie geschreven en gesproken was, geen
enkel nieuw argument tot aanprijzing van de voordragt
kon worden bijgebragt. Hij betoogde in de eerste plaats
dat de grondwet geheel vrijliet en volstrekt geen hin
derpaal tegen dit ontwerp kon zijn, zich daarbij beroe
pende op hetgeen daaromtrent bij de grondwetsherziening-
was voorgevallen. Vervolgens toonde bij aan, dat het
noodzakelijk was, dat de staten generaal invloed kunnen
uitoefenen op de uitgaven. De regering wil niet alleen
orde in de financiën, maar verlangt ook dat de staten
generaal, na openbaar debat, zullen beslissen, welke
uitgaven noodig en nuttig zijn. De minister ontkende,
dat het vaststellen eener begrooting door de kamer, een
daad van medebestuur was, maar beweerde dat het slechts
was het stellen van regelen, binnen welke bestuurd moet
worden. De debatten over koloniale aangelegenheden,
waarbij tot in de details der indische huishouding getre
den is, vooral in de laatste jaren gehouden, bewijzen
trouwens voldingend dat de wetgevende magt niet be
voegd is om die zaken te beoordeelen, zoo dat ook dit
argument niet kon opgaan. De minister vreesde ook vol
strekt geene ontevredendheid in Indië, wanneer de be
grooting wettelijk werd geregeld.
Na repliek van den heer Hartsen, kwam de minister
van binnenlandache zaken op tegen hetgeen in het ver
slag was gezegd, als of hij, lid der kommissie voor de
grondwetsherziening in 1848, zou hebben verklaard, dat
de vaststelling bij de wet strijdig zou zijn met de
grondwet. Het wetsontwerp in stemming gebragt, wordt
daarna aangenomen met 26 tegen 5 stemmen. Tegen
stemden de beeren: Taets van Amerongen, Huydecoper
van Maarsseveen, Hartsen, van der Heim van Duiven
dijke en van Aylva van Pallandt.
Daarna is het wetsontwerp tot onteigening van per-
ceelen voor een hulpkanaal in het waterschap Hunsingo
aangenomen met algemeene stemmen.
Eindelijk is beraadslaagd over het wetsontwerp tot
bekrachtiging van provinciale belastingen in Overijssel.
Nadat de minister van binnenlandsche zaken de zelfde
ophelderingen had gegeven, als bereids in de tweede
kamer waren verstrekt, is het wetsontwerp aangenomen
met algemeene steramen.
Daarna is de kamer op reces gescheiden.
SNEEI'ERSDRUKKERIJ VAN DE GEJiI\0EI)EIlS ABRAHAMS.