ver wende ren, dat de voorstanders van het kabinet dit alles j
weer lijnregt tegenspreken. Daarop volgen de financiële j
mannen, die met cijfers betoogen dat de minister van finan-
ciën zichten eenenmale vergist wanneer hij de begrooting
voor 1864 matig noemt. Integendeel is zij, als men het goed
nagaat, een millioen met nog eenige duizenden guldens,
en bovendien een halve cent, hooger dan die voor 1S63-
„Sommige leden, begaan met het lot der arbeiders die
hun loon verdienen, maar het niet krijgen, vroegen waar de
toegezegde en naar men meende reeds ontworpen nieuwe
regeling van de traktementen der lagere ambtenaren bleef.
Maar zij werden dadelijk op hun vingers getikt door „een j
groot aantal leden", die volstrekt niet ontkenden dat de 1
traktementen te laag waren, maar zich tegen eene alge-
meene verhooging, onder welken vorm ook. zouden verzet-
ten, „om de ver uitziende gevolgen die zulks voor's rijks
schatkist hebben zou", en die dus liever zagen dat de van
millioenen barstende nederlandsche staat om Gods wil, als I
of hij bankroet ware. zou gediend worden.
„Bij hoofdstuk II dringt men teregt aan op de toegezegde
wet, omtrent de plaatsing der wetten in het Staatsblad, het
geen tot nog toe geheel van het bon plaisir van den onver-
antwoordelijken direkteur van het kabinet des konings
afhangt.
„Dat hoofdstuk III A tot bittere klagten over den „jeug
digen" minister van buitenlandsche zaken aanleiding zou
geven, was te verwachten. Alleen bij pruiken kan men
immers bekwaamheid onderstellen. Hij heeft allerlei misda
den op zijn kerfstok: het Maastraktaat, de intrekking van
liet gezantschap te Stockholm.de poolsche notahet trak
taat met Zwitserland. Een en ander wettigde bij de leden,
die dat alles aanvoerden, de vrees dat hij geen doorzigt bezat
en het gewigt zijner roeping niet ernstig opvatte. Om hem
in de gelegenheid te stellen zijne talenten te toonen, werden
hem een aantal vragen voorgehouden, waarop wij wel zullen
terugkomen, als hare beantwoording ons iets belangrijks
leert.
„De minister van justitie komt er bij hoofdstuk IV A niet
veel plezieriger af. Men verwonderde zich over den lang-
zamen gang met de herziening der wetboeken en de voltooi-
jing der regterlijke organisatie. Maar, antwoordden eenige
leden in nederlandsehen zin, het is geen haastig, maar goed
overwogen en zamengesteld werk dat men verlangen moet,
en daarvoor dient de noodige tijd gegund te worden, want
overhaasting loopt op vertraging in de afdoening uit. Om
den ijver van den minister te prikkelen werden tevens nog
een aantal nieuwe wettenen regelingen verlangd.Ten slotte
kwamen eenige leden op tegen het voortdurend verleenen
eener jaarlijksehe toelage van f2000 aan den heer d' Engel-
bronner, den ontslagen sekretaris-generaal.
„De verslagen omtrent een paar minder gewigtige
hoofdstukjes sla ik over, daar zij niets van algemeen belang
behelzen. Dit zelfde is van toepassing op het verslag over
de wet op de middelen.
„Uit het wetsontwerp lot verevening van de kosten, die
het verblijf van het japansch gezantschap in ons land in
1S62 veroorzaakt heeft, blijkt dat die kosten f 37.867,48
hebben beloopen."
Te Rotterdam, met J 06,122 zielen, heeft de kollekte voor
november 1813 enz. f4500 opgebragt, zijnde gemiddeld
ruim 4 cent per hoofd.
Te Leeuwarden, met 25,450 zielen, bedroeg de opbrengst
f1304 of gemiddeld 5 cent per hoofdte Zaandam, met
11,786 zielen, f 310,60^ of gemiddeld 2-j- cent per hoofd te
Enkhuizen, met 5258 zielen, f239.53 of gemiddeld 4£ cent
per hoofd; te Kampen, met 13,902 zielen, f211,85 of ge
middeld lucent per hoofd; te Ridderkerk (Zuid-Holland),
met 5078 zielen, f 231.12 of gemiddeld ruim 4£ cent per
hoofd; te Lochcra (Gelderland), met 2251 zielen, f 51,314-
of gemiddeld ruim 2 cent per hoofd.
Hei studenten korps te Delft heeft de vrij belangrijke
som van f 434 bijeengebragt.
Het zal onzen lezers niet onbekend zijn dat het nemen
van chirurgicale proeven op levende dieren, zoogenaamde
vivisections, in den laatsten tijd, terwijl eene ziekelijke
mode-filantropie en een zonderling sentimentalisme zich,
vooral in Engeland, meer en meer verspreidt, tot veel ge
dachten wisseling aanleiding heeft gegeven.
Zelfs in de fransche Academie de médecine is dit onder
werp ter sprake gebragt en de meeste sprekers verklaarden
dergelijke vivisections voor onmisbaar. Overigens maakte
men zich vrolijk over de wonderlijke inkonsekwentie der-
genen, die aan hun ziekelijk medelijden het belang der
wetenschap willen opofferen, op het zelfde oogenblik dat
zij paté de foie gras, kreeften enz. zonder eenige wroeging
van hun medelijdend hart metden meesten smaak nuttigen.
De academie heeft daarop de volgende konklusien aan
genomen. „De akademie verklaart dat de klagten door de
maatschappij ter bescherming der dieren, te Londen, aan
Z. M. den keizer gerigt,ongegrond zijn dat er geene termen
bestaan om daarop acht te slaan en dat men even als vroe
ger aan de wijsheid der mannen van wetenschap de vivisec
tions en chirurgicale operatien in de veeartsenijscholen moet
overlaten."
Hcrli- esi schoolnictws.
De heer J Drost, predikant bij de nederduitsche her"
vormde gemeente te Goes, heeft voor het beroep naar Har
derwijk bedankt.
Te Kattendijke is thans tot predikant beroepen de
heer J. Montagne. kandidaat bij het provinciaal kerkbe
stuur van Noord-Braband.
Marine en leger.
Uit bet Volksblad van De kaap de goede hoop ver
neemt men, dat het nederlandsch transportschip De heldin
den 12 september te Simonsbaai is binnen geloopen. Het
lijk van den komuiandant, den kapitein-luitenant ter zee
Binkes, die veertien dagen na het vertrek van Batavia aan
boord overleden was, werd daar op plegtige wijze ter aarde
besteld. Het schip had 44 dagen reis van Batavia.
Regtszaken,
Bij vonnis der arrondissements regtbank alhier van den 9
dezer werden, zoo als wij destijds mededeelden, de heeren
George August Vorsterman van Ooijen, hoofd-onderwijzer
te Aardenburg, en GerritPieterRoos, boekdrukker en brie
vengaarder te Aardenburg, in hunne hoedanigheid van ver
antwoordelijke redakteuren van het Sluisch weekblad, bij
verstek veroordeeld ieder tot eene geldboete van f20 en in
de kosten, wegens het doen opnemen in het nominer van 24
julij 1863 van het Sluisch weekblad, van een ingezonden
stuk, geteekend „een dwarskijker", bevattende ten aanzien
van den burgemeester van Breskens de volgende beleedi-
gende zinsnede: „'t is maar jammer dat hij zijne gemeente
naren soms zoo over 't paard tilt, om ze bij eene andere
gelegenheid zeer door den modder te sleuren."
Tegen dit vonnis kwamen de beklaagden in verzet, ten
gevolge waarvan deze zaak gisteren andermaal voor de
regtbank behandel^ werd. De beklaagden waren ook thans
niet tegenwoordig.
Den inhoud der voorgelezen processtukken en van het
getuigenverhoor deelden wij, bij de behandeling dezer zaak
voor de eerste maal, in hoofdzaak inede; thans bepalen we
ons tot een overzigt der gehouden pleidooijen.
Het openbaar ministerie, waargenomen door den substi
tuut officier van justitie inr. J. Cohen, herinnert dat deze
zaak weinige dagen geleden bij verstek voor de regtbank
behandeld werd. De drukker van het Sluisch weekblad, die
mede in de zaak betrokken was, werd vrijgesproken de
beide redakteuren zijn veroordeeld, doch hebben tegen het
vonnis verzet doen beteekenen. Waarop, vraagt spreker, is
dit verzet gegrond Is het gegrond op de bewering dat de
zinsnede niets beleedigends bevat Ik kan dit niet aanne
men; moeijelijk kan ik mij zelfs eene zinsnede denken,
waardoor iemand die aan 't hoofd eener gemeente staat meer
zou kunnen worden beleedigd. Die zinsnede duidt mishan
deling en eene daad van onregt aan. Een burgemeester, die
de ingezetenen verheft om ze bij eene volgende gelegenheid
door den modder te sleuren, handelt infaam. Of is het ver
zet gegrond op de straf? Dit kan ik mij niet voorstellen.
De wet laat toch toe de toepassing eener geldboete van
f 250. Bovendien ziet men niet zelden personen, die tot de
heffe des volks behooren, wegens dergelijke uitdrukkingen
die wel niet in dagbladen worden opgenomen en waar
mede de dagbladen ook weinig zouden gediend zijn, maar
in kroegen en op straat tot gelijke straffen veroordeelen.
Ik zal dan ook de grieven afwachten welke tegen het vonnis
zullen worden ingebragt. Spreker meent in deze zitting
even als in de vorige het bewijs van de schuld der opposan
ten geleverd te hebben, waarom hij rekwireert dat zij ook
nu zullen worden schuldig verklaard aan hoon in een ge
drukt geschrift hetwelk verspreid is, en veroordeeld ieder
tot eene geldboete van f 20 en in de kosten, boeten en kos
ten solidair desnoods te verhalen bij lijfsdwang.
De verdediger der beklaagden, nu opposanten, inr. W.A.
van Hoek, ving aan met de redenen op te geven welke de
beklaagden hadden genoopt bij de eerste behandeling dezer
zaak niet voor de regtbank te verschijnen, namelijk omdat
zij stellig meenden overtuigd te inogen zijn dat hier aan
geene veroordeeling te denken viel, in welke meening zij
zich echter deerlijk teleurgesteld hebben gezien. Dien ten
gevolge treedt hij als verdediger op, zonder echter het geïn
crimineerde stuk daarom zoo bijzonder goed te keuren Het is
hem echter geenszins duidelijk dat het zou vallen onder het
bereik der strafwet, en het komt hem voor dat het stuk. ge
teekend door „een dwarskijker," alleen eene kritiek bevat
op het verslag van de feeslelijkheden te Breskens.
De drie punten der verdediging zijn 1dat het geïnkri-
mineerde stuk niets anders is dan eene kritiek op het ver
slag; 2. dat de woorden der bekende zinsnede op zich
zei ven beschouwd, ook geenszins iets beleedigends bevatten
3. dat zij niet onder het hereik der strafwet vallen.
Na er op gewezen te hebben dat in de eerste plaats hier
het oog moet gevestigd worden op het geheele stuk en den
zamenhang van alle deelen, ten einde daardoor het doel en
de strekking er van te leeren kennen, geeft pleiter een kort
verslag omtrent hetgeen aanleiding gaf tot de plaatsing van
het geïnkrimineerde stuk. Hij herinnert daarin hoe de heer
van Santen voor de regtbank beeft verklaard, hoeveel ge
noegen hem de komst van Z. M. onzen geeerbiedigilen
koning had verschaft, wuardoor hij op het denkbeeld kwam
om den 18 junij op feestelijke wijze te vieren. Dien ten
gevolge werd er een programma opgemaakt en als officieel
stuk door den burgemeester van Breskens onderteekend.
Ten bewijze dat dit geen „eenvoudig lijstje" was, zoo als
de getuige van Santen heeft opgegeven, maar een algemeen
verspreid officiëel stuk, voert spreker aan dat hij met weinig
moeite een exemplaar daarvan heeft bekomen, hetwelk hij
bij de regtbank overlegt en aan welks hoofd het woord „pro
gramma" te lezen staat.Ook legt hij een hrief over, eenigen
tijd later door den heer van Santen, als partikulicr, aan den
uitgever van het Sluisch weekblad geschreven, waaruit
volgens pleiter blijkt dat de verklaring ondereede van
den heer van Santen ter teregtzitting, dat hij aau ilen schrij
ver had beloofd hem niet te zullen noemen, eene belofte aan
zich zeiven is geweest. Over den inhoud van het door den
heer vau Santen geschreven stuk wil de verdediger geen oor
deel uitspreken. Schreef Tackeray een book of Snobs met
betrekking tot Nederland, dan kon dergelijk stuk daarin
eene eerste plaats bekleeden. Dat op dit verslag dei-
feestelijkheden te Breskens, toen het in het Sluisch week
blad was geplaatst, eene kritiek werd ingezonden, noemt
pleiter natuurlijk; deredaktie zag daarin ook niets meer dan
eene kritiek en zij werd dus, met inbegrip der geïnkrimi
neerde zinsnede, geplaatst.
Alsnu gaat de verdediger over tot de beschouwing der be
doelde zinsnede in verband met de geheele strekking van het
stuk/Vooreerst merkt hij op dat het woordje „om" hier niet
beteekent „ten einde" maar alleen eene tegenstelling is en
„terwijl" beteekent. Vervolgens vestigt hij het oog op het
eerste gedeelte der zinsnede en de opheldering daarvan in de
volgende regels van het stuk, waarin een feit uitliet feest
verslag wordt gereleveerd en waaruit blijkt in welke beteeke-
nis de schrijver en de zich verantwoordelijk gesteld hebbende
redaktie dit eerste gedeelte hebben opgevat. Dat de burge
meester in zijn verslag zijne gemeentenaren zoo over het
paard tilt blijkt uit de omstandigheid, dat hij zijne kleine
geraeentenaren, die nog niet kunnen lezen of schrijven,
voorstelt als schreven zij om den prijs.
Het tweede gedeelte der geïnkrimineerde zinsnede heeft
betrekking oj) het laatste gedeelte van het verslag, waarin
de burgemeester tot zekerenKlaas Bley eene toespraak hield
en waarin de „dwarskijker" een door den modder sleuren zag
van de bewoners van Breskens, die door e'én persoon, Klaas
Bley te paard, al hunneteregtof ten onregtegevoede par
tijschappen vergaten. Dit is volgens pleiter niet te verwon
deren evenmin als dat in de voorstelling van den „dwars
kijker" dit over staat tegen het over 't paard tillen der kleine
kinderen in het begin van het feestverslag. -- Ook meent de
verdediger dat het een door den modder sleuren van zijne
gemeentenaren en eene soort van autolcratie in miniatuur is,
dat in het feestverslag in bet geheel niet wordt gesproken
van een gemeenteraad, van 't kollegie van burgemeester en
wethouders en van de schoolkommissie, terwijl de heer van
Santen dit alles in zijn verslag negeert. De opvatting van
den „dwarskijker" is volgens spreker geenszins onaanne
melijk.
In het tweede gedeelte zijner rede wees de verdediger er
op dat de geïnkrimineerde uitdrukking niet ongewoon en
veel minder beleedigend is. De verantwoordelijke redaktie
heeft deze uitdrukking ook niet in dien zin opgevat, en de
beteekenis of uitlegging door een schrijver aan de door hem
gebezigde uitdrukking gegeven moet als de ware worden
aangenomen, voor zoo ver zulks niet in strijd is met de we
zenlijke beteekenis der woorden of den duidelijken zin der
uitdrukking, tot staving waarvan pleiter een vonnis der
arrondissements regtbank te 's Hage van 28 junij 1847 aan
haalt.
De vervolgde uitdrukking is, zegt spreker, een zeer
gebruikelijke term. Men moet zich bij het beoordeelen
eener taal plaatsen op de hoogte van het volk waaraan die
taal eigen is, en alzoo hier op het standpunt der half zeeuw-
sclie, half vlaarasche bevolking van het voormalig vierde
distrikt; dit doende kan de geïnkrimineerde zinsnede in
den mond van den halfvlaamschen, halfzeeuwschen dwars
kijker geen groote verwondering baren. Uit het volk is de
kritiek over het feestverslag dan ook tot het volk gerigt,
en het zou de zoo gewaardeerde vrijheid der drukpers, naar
sprekers meening in ons vaderland niet ongeschonden
laten wanneer dergelijke vrije kritiek beteugeld werd.
Bovendien wijst hij op de scherpe taal der dagbladpers om
trent ministers, op de recensiën in De gids en de stukken
in den Spectator, waarbij liet hier bedoelde stuk niette
vergelijken is. Ook acht hij het in zeker opzigt nuttig dat
stukken van dien aard als het feestverslag beoordeeld en
veroordeeld worden. Wordt het regtvan des noods scherpe
recensie opgeheven, dan wordt de drukpers, de koningin
der aarde, zoo als de heer Donker Curtius haar noemde,
de slavin der eenzijdigheid en de moeder der intellektuele
onderdrukking.
In de derde plaats betoogt spreker dat de bedoelde zin
snede niet onder het bereik der strafwet valt. Hij die iets
schrijft en het op zijn schrijftafel laat liggen is niet strafbaar
volgens de wet; alleen het publiek maken en verspreiden is
strafbaar. Gesteld dat de schrijver bekend ware, wat heeft
hij gedaan? Hij heeft alleen het stuk geschreven en kan
niet aansprakelijk zijn voor de openbaarheid welke een
ander daaraan geven wilde. Per se is overigens de redaktie
van een dagblad evenmin als de drukker en uitgever straf
baar. Daarom is dan ook de uitgever Schansman, bij het
niet gebleken zijn van boos opzet, vrijgesproken. Er wordt
alzoo „dolus malus" bij de beklaagden vereischtom hen als
medepligtigen te beschouwen. Dit boos opzet blijkt, vol
gens pleiter, niet en wordt ook doör het openbaarministerie
alleen beweerd doch niet bewezen, daar het eenvoudig de
zinsnede uit het stuk ligt en zegtziedaar hoonmet voor
bijzien dat de uitlegging van een stuk door den schrijver als
de ware moet worden aangenomen zoo zij niet in strijd is
met den duidelijken zin. Maar ook zelfs bij de geïnkrimi
neerde uitdrukking op zich zelve meent de verdediger dat
er geen sprake van hoon zijn kan. Hij herinnert aan een
arrest van den hoogen raad van 29 oktober 1850, waarbij
werd uitgemaakt dat, zoo in een dagblad een verhaal voor
komt van zekere bestuursdaden van den daarbij genoemden
burgemeester, aan wien ten laste wordt gelegd dat hij in
zijne betrekking noodelooze en buitensporige uitgaven van
gemeentepenningen doet, dit wel eene scherpe beoordee
ling is doch niet geacht wordt de strekking te hebben van
hem bloot te stellen aan den haat en de verachting zijne r
medeburgers of aan strafregterlijke vervolging. Pleiter
beroept zich op het openbaar ministerie zelf of alzoo de
geinkritnineerde zinsnede in casu onder het bereik der straf
wet vallen kan.
Ten slotte wijst de verdediger er op dat het niet is geble
ken dat het openbaarministerie, zonder de klagt van den
heer van Santen, ook ambtshalve zou vervolgd hebben,
waarna hij konkludeert tot vrijspraak der beklaagden.
Bij de repliek zegt de substituut-officier van justitie, dat
de verdediger het heeft doen voorkomen als of de geïnkri
mineerde zinsnede slechts eene kritiek bevatte. Wanneer
die uitdrukking eene kritiek behelst, dan is dit zijns inziens
eene hatelijke kritiek, welke voor vervolging vatbaar is.
Met herinnering aan het gepleite dat de uitdrukking, waarbij