1863 tot 5/12 worden gebragt. Men zal het eerstgenoemde in 186-1 te water brengen en bovendien een snelzeilend transportschip niet stoomvermogen opzetten, zoodra de hel ling te Amsterdam, waarop het schroefstoomschip le klasse "Willem heeft gestaan, daarvoor in gereedheid is gebragt, om daarmede in de geregelde aflossing van het personeel van het oost-indisclie eskader te kunnen voorzien. Dit schip zal eene overdekte batterij hebben, waarin zes 30pon- ders worden geplaatst, doch welke in tijd van oorlog 26 zoodanige stukken kan bevatten. Maatregelen zijn geno men om bij den bouw van bovengenoemde schepen zoo veel 1 mogelijk ijzeren dekbalken aan te brengen. „Het materieel der vloot, bestaande thans uit 1 nagenoeg nieuwe fregatten, 2 kuilkorvetten in zeer goeden staat, 9 gladdekskorvet en, waarvan 6 geheel nieuw, 7 vaartuigen model Retell, voor het grootste deel nieuw, behalve 16 nieuwe flottiljevaartuigen en de andere voor de oost-indi- sche dienst uitsluitend bestemde vaartuigen en raderschepen, i alsmede de nog bruikbare zes zeilfregatten en korvetten, I schijnt voor het oogenblik voldoende, om, zonder vrees van 1 weiara te kort te zullen komen, nog één jaar te wachten alvorens nieuwe oorlogsschepen op stapel te zetten. In het onzekere tijdperk, waarin wij ons nog steeds bevinden, is het voorzigtig daarmede te wachten, en heeft de minister gemeend, wat nieuwen aanbouw betreft, zich te moeten bepalen tot de Watergeus, de Valk en het nieuwe transport schip, te meer omdat het afbouwen der vroeger op stapel gezette schepen nog niet is afgeloopeti en er veei te doen zal zijn aan de batterijen voor binnenlandsche verdediging. „De ijzeren gepantserde stoomkanonneerboot, te Feijen- oord gebouwd, is den ljulij jl. in dienst gesteld. De aanvan kelijk verkregen uitkomsten waren niet ongunstig. Eene kommissie van zee-officiercn en een ingenieur der marine is benoemd om een grondig onderzoek aangaande dit vaar tuig in verschillende omstandigheden te doen, en het zal van dit onderzoek afhangen, of men nog meer dusdanige vaar tuigen zal bouwen en of er, en zoo ja, welke veranderingen dan zullen behooren te worden gemaakt in het plan van den ontwerper. „Op de begrooting is uitgetrokken eene som van f 100.000, bestemd tot het bouwen eener stoomkanonneerboot voor de bovenrivieren, welke uit den aard der zaak van-geheel amieren vorm behoort te zijn dan de gepantserde kanon' neerboot voor de riviermonden. In overleg met den minister van oorl >g wordt daarvoor een plan ontworpen, hetwelk men aan eene proef wenscht te onderwerpen. „Men zal in 1864 de batterijen do Ruyter, Jupiter en Draak pantseren en op de verdedigingsvnartuigen en kan- nonneerbooten de pantseringen aanbrengen, welke bij de proef zullen blijken doelmatig te zijnen voor zoover de mid delen daartoe reiken. „De toegestane som bij de pantserwet tot aanschaffing van ijzeren platen is gebleken niet voldoende te zijn, omdat de prijs der platen in 1863 hooger is geworden dan hij in 1S62 was. Daarom wordt op deze begrooting eene som tot aankoop van pantserplaten gebragt." Regftszafce». Jl. zatunlag is voor het provinciaal geregtshof in Zeeland eene zaak behandeld, welke doet zien dat eene kont role op de nuauwgezetheid en eerlijkheid van sommige schippers, aan wie men goederen ten vervoer toevertrouwt, niet over bodig kan geacht worden. Op de bank der beschuldigden toch was gezeten schipper J. B. van de Meeberg, 63 jaren, geboren te Steenbergen en wonende te Wissekerke, beschul digd 1. van twee diefstallen vau goederen welke hem in zijne hoedanigheid van schipper waren toevertrouwd, en 2. van het des bewust gebruik maken van een valsch onder- kaïulsch geschrift, waarop eene voor voldaan strekkende handteekeningnagemaakt was. Negen getuigen zijn in deze zaak gehoord, uit wier verkla ringen. in verband met de voorgelezen processtukken, in hoofdzaak het volgende is gebleken. De beschuldiging van diefstal berust op tie ontvreemding van vijf en later weder vier mudden steenkolen, behoorende aan twee verschillende ladingen, welke den beschuldigde in de maanden december en februarij jl. als schipper waren toevertrouwd. De eerste keer had hij namelijk 200 mud, de laatste maal lü'J mud steenkolen bij den heer A. van Kuijk te Dordrecht moeten halen voor de meestoof De hoop, onder Wissekerke. Na in december de lading te hebben ingenomen heeft hij onder weg, volgens de door zijn knecht onder eetle afgelegde verklaring, daarvan afgenomen, in het schiji verborgen eri t/tuis gekomen in zakken naar zijne woning doen brengen. In februarij had hij te Dordrecht weder kolen geladen benevens eene hoeveelheid kalk. Bij de inlading had de heer van Kuijk, die onverwacht daarbij in persoon verscheen, opgemerkt dat de schipper stukken uit :1c kolen wegnam, waarover hij hein onderhield en voor «ie gevolgen waarschuwde, waarop de schipper moet hebben geantwoord dat de lading bij de lossing toch niet werd nage meten. Ook zou hij aan de knechts van den heer van Kuijk om kolen hebben gevraagd en hen daarvoor een fooi hebben toegezegd, welk aanbod echter is afgestuit op de eerlijkheid dier bedienden, van wier goede trouw de heer van Kuijk heeft verklaard verzekerd te zijn. De handeling van den schipper deed bij dien heer vermoedens ontstaan, zoo dat hij aan den heer E.J. van der Linde te Wissekerke, het verzoek rigtte om de lading kolen bij aankomst te doen nameten. Ook van deze tweede reis heeft de knecht, die door den schip per de ontvreemding van f l verweten werd, verklaard dat de schipper de stukken, welke hij van de lading genomen had, in graanzakken gedaan en in het ruim heeft gezet, ter wijl hij bij aankomst voorgaf die voor zich gekocht te heb ben en naar zijne woning liet brengen. Naar aanleiding van den brief van den heer van Kuijk had de heer van de Linde last gegeven aan den bediende M. Overbeeke, oin de lading steenkolen, welke voor de helft gestort en voor de wederhelft in zakken was, bij aankomst na te meten. Onder toezigt van dien bediende heefidie nameting plaats gehad met eene geijkte halve mud, in de stoof voorhanden, en met een strijkel. Op de gestorte voor raad van 50 mud bleek alsnu 2 mud te kort te zijn. Van de zakken werd er hier en daar een uitgenomen en mede in de halve mud uitgestort, waarbij sommigen de maat hielden en anderen niet. zoo dat men berekende datop de zakken-voor- raad ook plus minus twee mud te weinig aanwezig was. De getuige Overbeeke had ook last de schuit te doorzoeken, maar, daar hij geen kommies of veldwachter is, heeft hij naar hij zegt dit niet gedaan. Evenwel heeft ook hij kolen in graanzakken aan boord zien staan en heeft de schipper op zijne vraag daaromtrent geantwoord dat hij die voor zich gekocht had van een onbekend persoon. Hierop vraagde de getuige naar een briefje van hem die de kolen aan den schip per geleverd had, hetwelk hij later van dezen ook ontvan gen heeft. De beschuldigde erkent de ondermaat der lading, alsmede dat hij daarvoor op zijne vracht gekort is. Hij blijft echter ontkennen dat hij van de lading heeft afgenomen en houdt vol dat hij te Dordt voor zich zeiven van een onbekend koopman kolen gekocht heeft, die hij naar zijne woning heeft doen vervoeren, iets waarvan hij bij zijn verhoor te Goes niet schijnt te hebben willen weten. Hij wendt voor dat zijne kolen tijdens zijne afwezigheid aan boord zijn gebragt en dat, toen hij naar een briefje van zijn leverancier was gevraagd en hij de moeijelijkheid om dit te krijgen aan anderen had medegedeeld, een hein onbekend jongentje zoo vriendelijk is geweest hem dat briefje te bezorgen. Dit briefje nu is een kwitantie voor twee mud geleverde steenkolen, geieekend H. Dirks. De datum der kwitering is echter acht dagen vroeger dan de daarbij ingevulde datum van levering! De schipper schijnt evenwel niet te kunnen lezen. De getuige H. J. Dirks, borstelmaker te Dordrecht, ver klaart wel den beschuldigde te kennen en vroeger matwerk enz. met liera te hebben medegegeven, doch geen kolen aan hem te hebben geleverd, daar hij geen handel in kolen drijft. Hij heeft mitsdien zijn naam ook niet onder de hem ver toonde kwitantie gezet. Er bestaan overigens in Dordrecht geene personen die handelaars in kolen zijn met den naam H. Dirks. Overigens wordt den beschuldigde nog ten laste gelegd de ontvreemding van een zak, daar hem. in plaats van 100, abusievelijk 101 balen uit de meestoof tot het halen der kolen waren medegegeven, en hij den overschietenden zak niet heeft teruggebragt. Het openbaar ministerie hield de beschuldiging ten op- zigte der verschillende feiten vol. Bij de resumtie hiervan stond de prokureur-generaal bij elk punt in het kort stil. om aan te toonen dat hij ze volkomen bewezen acht. Onder anderen vindt hij een bewijs voor den tweeden diefstal van kolen in het gebleken tekort van ongeveer vier mudden op de lading, welke zeer zuinig is gemeten met een strijkel, even als graan, welk tekort de beschuldigde ook erkent, terwijl hij zich zelfs het aftrekken van zijn loon voordat tekort heeft getroost. Zoo ook wijst do spreker er op dat de beschuldigde voorwendt dat hij (ie naar zijne woning ver voerde kolen van een onbekende heeft gekocht, maar dat het vreemd is dat de beschuldigde, die oj> vrije voeten is gebleven, niets heeft gedaan om voor den dag te brengen van wien hij gekocht heeft. Ook bevreemdt het den proku reur-generaal dat de beschuldigde, zoo hij kolen voorzich had willen koopen, dit niet zou hebben gedaan bij den leverancier jnet wien hij in betrekking stond, terwijl het vragen aan de werklieden van den heer van Knyk om ruimer maat, onder aanbod eener belooning. niet het gedrag van een eerlijk man is. Het staat ook bij den jirokureur-generaal vast dat de ver toonde kwitantie valsch is en dat de beschuldigde willens en wetens van dat vaische stuk heeft willen gebruik maken, om zich te vrijwaren van de beschuldiging van diefstal. Op grond der artt. 3S6 4°, 151 juncto 147, 164, 52 en 36 van het wetboek van strafregt, en de artt. 207 en 216 van dat van strafvordering, rek wireert hij de schuldigverklaring van den beschuldigde aan de hem ten laste gelegde feiten zoo als die zijn gek waliflceenl. en veroordeeling tot de bij de wet bepaalde straften en eene geldboete van f 50, benevens in de kosten, of tot zoodanige andere straf als het hof bij eene goede regtspleging. in verband met art. 9 der wet van 29 junij 1S5 i (Staatsblad no. 102), zal vermeenen te behooren. De verdediger inr, VV. C. Borsius brengt de zaak van schijiper Breas van Colijnsplaat in herinnering, welke twee jaren geleden voor het hof behandeld werd. Deze was ook een man die een tal van jaren het algemeen vertrouwen ge noot, tot dat bij bij een geschil met zijn bediende van kwade trouw beschuldigd werd; doch de laster werd beschaamd en de man, na eenige maanden in de gevangenis te hebben doorgebragt en daarin zelfs aan den rand des grafs te heb ben verkeerd, werd ontslagen en aan de zijnen teruggeven. Ook deze 63jarige man heeft tot dusver nooit aanleiding tot klagt gegeven en zijne eerlijkheid was, volgens spreker, tot uu toe boven allen twijfel. Deze man heeft echter een knecht, wiens eerlijkheid hij verdenkt; hij klaagt over vermissing van goederen en geld, waaromtrent hij met zijn knecht raoeijelijkheden krijgt. Deze laatste krijgt toen juist een aanval van pligtbesef en doet eene aanklagt tegen den schipper omtrent de nu behandelde zaak. De oorzaak dier klagt is personele wraak, en is dit zoo, dan zal. zoo er al eenige waarheid onder zijn verklaringen is. die waarheid, naar pleiter meent, niet onvermengd wezen. Hij wijst hier omtrent op eenige voorstellingen van dien knecht als afwij kende van of niet geheel overeenkomende met de verkla ringen van andere getuigen. Vervolgens overgaande to t de feiten zeiven, staat de verdediger stil bij het eerste punt, hetwelk drieledig is: twee diefstallen van kolen en de ont vreemding van een zak. Betreffende den eersten diefstal acht hij niets bewezen, omdat men alleen afgaat op de ge tuigenis van den knecht en er ten opzigte van de naar het huis van den beschuldigde gebragte kolen, als afkomstiv van de lading, niets is gekonstateerd. Ten o >zi<>te van het tweede onderdeel, de ontvreemding van steenkolen in februarij, moet volgens den geest der wet eerst bewezen worden dat het misdrijf is gepleegd, en dan wie het begaan heeft. Het bewijs dier ontvreemding ontbreekt, zegt spre ker, ten een en male; want eerst zou moeten vaststaan dat te Dordrecht 100 mud kolen aan boonl zijn gedaan,en ten anderen dat geen 100mud zijn gelost. De verklaring van den heer van Knyk, dat er 100 mud zijn geladen, berust alleen op het vertrouwen in zijne bedienden; die verkla ring is echter in regten niet genoeg omdat hij verklaart voor derden die niet zijn gehoord. Op dit oogenblik staat dit dus niet vast. Hierbij geeft spreker ook zijne bevreemding te kennen dat te Dordrecht niet als hier en in andere plaatserf beëedigde nieters voor kolen worden gevonden, en over de ontzettende onnaauwkeurigheid in de kontiöle ten opzigte der belasting op de steenkolen, waarvan alle fabrieken bij aanvraag gedeeltelijke vrijdom krijgen en waaromtrent dus niets met zekerheid blijkt gekonstateerd te worden. Betreffende het nameten wijst hij er op dat men wel oji de gestorte kolen twee mud te kort heeft bevonden, doch dat men niet al de zakken heeft nagemetenware dit gedaan dan zou misschien zijn gebleken dat er geen te kort op de lading aanwezig was. Hoe dit echter zij, het eerste vereischte om te bewijzen dat op de 100 mud er 4 te weinig zijn gele verd, bestaat niet omdat noch te Dordrecht noch te Wisse kerke beëedigde meters hebben nagemeten en de verklaring van den heer van Kuyk alleen op gissing berust. De be schuldigde heeft het tekort wel erkend, doch hij heeft tevens verschillende blijken gegeven van niet zeer ontwikkelde geestvermogens. Zijne bekentenis moet evenwel gestaafd worden en in verband staan met de overige feiten en hij heeft alleen bekend op hooren zeggen dat er te kort was, zonder dat deze bekentenis in zich sluit dat hij het tekort ontvreemd heeft, Tegenover de bewering van het open baar ministerie dat de beschuldigde zich in zijne vracht heeft laten korten, hetgeen als een bewijs van schuld moet worden aangemerkt, stelt pleiter dat de heer van Kuyk als leverancier zich wel f 2,40 korting op de lading heeft laten welgevallen, om, zoo als die getuige gezegd heeft, de klandisie niet te verliezen. De zelfde reden kan voor den schipper gelden. Het derde onderdeel van het eerste punt van beschuldi ging, de ontvreemding van een zak, vertrouwt ile verdedi ger dat wel zal wegvallen, omdat het meermalen gebeurt dat schippers verschillende balen aan boord hebben, zoo dat hier aan onnaauwkeurigheid kan worden gedacht, daar er geen navraag heeft plaats gehad, hoewel de beschul digde zeker beter had gedaan met den zak aan de meestoof terug te brengen en te vernemen of hij daar ook vermist was. Ten opzigte van het tweede punt. het des bewust gebruik maken van een valsch stuk, vraagt spreker het bewijs dat het stuk valsch is. De persoon van H. Dirks bestaat niet,doch men kan niet zeggen dat de handteekening valsch is. De vraag is echter hier niet: is het stuk valsch maarheeft de be schuldigde daarvan gebruik gemaakt wetende dat bet valsch was? Het verhaal van den beschuldigde hieromtrent, hoe vreemd het ook schijnen moge, mag niet als onwaar worden aangenomen zoo lang de onmogelijkheid der waarheid niet is aangetoond. Dit verhaal nader resumerende, komt spre ker tot de slotsom dat de beschuldigde, die niet kan lezen, door het gebruik maken van een briefje hetwelk hem zoo zeer kompromitteert, onmogelijk een diefstal kan hebben willen dekken. Hij konkludeert tot vrijspraak van den beschuldigde, op grond dat niet is bewezen dat er een te kort op de kolen is geweest, nog minder bewezen dat zulk tekort door diefstal zijnerzijds is ontstaan, en eindelijk niet is bewezen dat hij des bewust van een valsch stuk heeft gebruik gemaakt om een diefstal te dekken. Bij de repliek verklaart de prokureur-generaal dat hij niettegenstaande de verdediger heeft goedgevonden het te doen voorkomen niet alleen als of er niets bewezen ware, maar zelfs als of er van geen misdrijf sprake kon zijn bij zijn gevoelen blijft, dut het misdrijf heeft plaats gehad en dat de beschuldigde het heeft begaan. Hij komt tot staving van zijn gevoelen op verschillende punten terug. Ook de verdediger bestrijdt nogmaals de zienswijze van het openbaar ministerie en persisteert hij zijne genomen konklusie, waarna de uitspraak door het hof wordt bepaald op zaturdag a. s. Gemengde hcrlgten. William Tooke, als stichter van verscheidene letterkun dige vereenigingen en ook als schrijver zeer bekend, is te Londen in 86jarigen leeftijd gestorven. Hij was schrijver van het in 1855 verschenen werk „The monarchy of Fiance, its rise, progress and fall". Hij was lid van de Royal society, president van de Society of arts en met lord Brougham, dr. Birbeck en den heer Grote stichter van de vereeniging tot verspreiding van algemeene nuttige kundigheden. De oostenrijksche minister van oorlog, de lieer von Degenfeld, heeft veroorloofd, dat het programma der plai- zierreis rondom de wereld aan alle korpsen mag toegezon den worden, ten einde officieren uit te noodigen aan dien togt deel te nemen. Gelijk vroeger is medegedeeld zijn de kosten berekend a. 18 ff. per etmaal. Voor dit bedrag wordt niet slechts verkregen voeding en verblijf, maar tevens voorziet de onderneming de reizigers van alle wetenschap pelijke werken en instrumenten, welke voor natuuronder zoekers enz. dienstig mogen geacht worden. De direktie van den zoölogisclien tuin te Antwerpen heeft dezer dagen openbaar gemaakt een twintigjarig over- zigt van den toestand dier inrigting. Daaruit blijkt o. a. dat de inkomsten gedurende het eer* te jaar slechts 12,200 franks bedroegen thans 176,966 frs. liet totale bedrag der aan- koopen van dieren gedurende de verloopen 20 jaren is 488,382 frs.; de verkoop der dieren, in dc inrigting geboren

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1863 | | pagina 2