de nederlaag van Langiewicz de laatste krachten inspande
tegen de russische troepen, door Frankrijk weder eenigzins in
staat is gesteld om den guerrilla-oorlog te blij ven voeren. Bijna
alle poolsche afdeelingen toch worden thans gekommandeerd
door fransche officieren, terwijl de wapenen evenzeer van
fransch model blijken te zijn. Het verdient opmerking dat
Napoleon den opstand heimelijk schijnt aan te stoken en i
toch Rusland zulk eene noodelooze beleefdheid in het ant-
woord op de fransche nota in acht beeft genomen.
Vrijdag avond is de sultan van Turkije van zijne reis terug
gekeerd. Mij werd ontvangen met salvos uit het geschut, ter
wijl de dignitarissen des rijks en het corps diplomatique bij
zijne aankomst tegenwoordig waren. Des avonds waren de
stad en de Bosphorns geïllumineerd.
Volgens de laatste tijdingen uit Amerika was de vloot der
gekonfedereerdea nog altijd injde nabijheid vrn Charleston
en verkeerde men steeds in het onzekere of zij nogmaals
eene poging zon wagen om zich onder het geschut der kust-
batterijen een weg te banen naar de vijandelijke vesting. Te
New-York was het gerucht in omloop dat Puebla, zonder zich
over te geven, eene belegering van tien dagen en een hevig
bombardement had weerstaan en de fransche krijgsinagt
tweemalen storm geloopeu had, doeh telkens met verlies was
teruggeslagen.
Etiselatt'i.
De openbaarmaking der officiële korrespondentie omtrent
de poolsche aangelegenheden door de engelsche regering,
heeft in Engeland grooten indruk gemaakt en de oorlogzuch
tige geruchten, welke in de laatste dagen Europa inspanning
hielden, doen vermeerderen. Het ministerieel orgaan, The
globe, verklaart zelfs dat niemand zich bij de lezing der ge
wisselde stukken zal kunnen ontveinzen dat de europesche
vrede sedert drie maanden voortdurend in gevaar is geweest
en dat gevaav nog volstrekt niet verdwenen is. Plaatsgebrek
verbiedt ons alle deze dokumenten in hun geheel mede te
deelen, doch wij willen de belangrijkste daarvan zoo getrouw
mogelijk in een kort resumé zamen vatten, daarbij de opmer
king makende dat de laatste stukken betrekkelijk de door
Rusland verleende amnestie als de merkwaardigste mogen
beschouwd worden.
Toen de gewelddadige rekrutering den poolschen opstand
in het leven geroepenen Europa met verontwaardiging had
vervuld, had erop 21 februarij een onderhoud plaats tusschen
lord Napier, engelsch ambassadeur te St Petersburg, en prins
Gortschakoff. waarbij deze en hierdoor zien wij bevestigd
wat reeds in die dagen werd gemeld verklaarde dat deze
handeling geen ander doel had gehad dan zich te ontslaan van
een aantal verdachte en vijandelijke personen en aldus de
plannen des keizers totadiuinistvatieve hervormingen gemak
kelijker te maken. Overigens verzekerde prins Gortschakoff
dat de markies Wielopolski dezen maatregel had aange
raden en daarvan het inintialief genomen.
Naar aanleiding van het aanPruissen gedaan voorstel in ons
uomnier van 7 april voorkomende om insgelijks eene nota
te zenden aan de russische regering gelijk de drie mogend
heden voornemens waren, schreef de engelsche ambassadeur
te Berlijn aan lord Russell daaromtrent het volgende:
„De heer ron Bismarck zeide mij dat hij geeue mededeelin-
gen had gedaan aan graaf Bernsiorft'in antwoord op uwe de-
peche, en ik reeds door zijne gezegden omtrent de positie van
Pruisseu ten opzigte van Polen en omtrent de gevaren voor
die mogendheid aan een onafhankelijk poolsch koningrijk
verbonden, de overtuiging had moeten erlangen dat de pruis-
sische regering bij Rusland niet zou aandringen om maat
regelen te nemen, wier onvermijdelijk gevolg de herstelling
der poolsche nationaliteit zou zijn, en daardoor Pruissen in de
noodzakelijkheid te stellen oin zijne legermagt tot honderd
duizend man te vermeerderen.
„De heer von Bismarck voegde er bij dat de door Engeland
en Frankrijk aangeradene koncessi'én de polen niet zouden
bevredigen; dat al het verkregene slechts een middel voor hen
zoude zijn om tot onafhankelijkheid te komen en alle krach
ten in te spannen om Pi uissen, Ruslaud en Oostenrijk te be-
vooven van hunne poolsche provinciën. De engelsche regering
kan derhalve niet verwachten dat Pruissen methaar in over-
eensiemming zal handelen om maatregelen uit te lokken,
welke naar zijne rneening tot dergelijk resultaat moesten
leiden."
Op 'i april werd Pruissen uitgenoodigd om ten minste
zijne adhesie te schenken aan de notas der drie mogendheden,
welke oj) diplomatieke wijze ten gunste van Polen bij de
russische regering werkzaam vvdden zijn. Uiteen brief van
den engelschen ambassadeur in Pruissen, sir Buchanan, aan
lord Russell blijkt dat de lieer von Bismarck daartoe niet te
bewegen was, niettegenstaande sir Buchanan er op gewezen
had dat Pruissen, evenzeer als Oostenrijk, door zijne houding
omtrent Polen de sympathie van Europa moest trachten te
verwerven. De heer von Bismarck antwoordde evenwel „dat
het voor Pruissen ondoenlijk was om de politieke gedrags
lijn te verlaten, welke het iu de twee laatsie jaren had gevolgd
en na zoo dikwijls de aandacht des russischen keizers te
hebben gevestigd op de onvermijdelijke gevolgen deraanmoe-
<l'g»ng gegeven aan de polen bij het trachten naar eene natio
naliteit thans een beroep op bem te doen om aan de polen
de voor hen gevraagde autonomie te verleenen."
Wanneer wij <le dokumenten, waarbij Zweden en Italië
vooral hunne adhesie schenken aan de voornemens der drie
mogendheden in tie poolsche aangelegenheden,met stil/.wijgen
voorbijgaan, stippen wij kortelijk aan dat eene depeche van (i
april de verklaring bevat van prins Gortschakoff, waarbij in
duistere bewoordingen werd te kennen gegeven dat de rekru
tering niet zou worden herhaald. Iu eene andere depeche
wordt door lord Napier gewezen op het enthusiasme der be
volking te St. Petersburg om alle gewelddadige vreemde
interventie met kracht tegen te gaan.
Op 10 april had er een onderhoud plaats tusschen den rus
sischen ambassadeur, den baron Brunnow, en graaf Russel),
waaromtrent onder destukken door den minister het volgende
wordt gemeld. De baron Brunnow betoonde zich zeer voldaan
over de omstandigheid dat het engelsch goeverneraeut tot
grondslag der dejieche aan zijne regering het traktaat van
Weenen zou nemen en vroeg of deze van vredelievenden aard
zoude zijn. De minister verklaart daarop te hebben geant
woord dat de engelsche regering volstrekt geene overeenkomst
niet andere mogendheden had gesloten, welke niet met vre
delievend doel tot stand was gebragt. „De mededeeling der
engelsche regering zeide ik hem zou echter door de
russische regering, even als de voorgestelde overwegingen van
2 maart slecht ontvangen kunnen worden. De poolsche op
stand zou zich kunnen uitbreiden en de van beide zijden be-
drevene wreedheden zouden kunnen toenemen. Als in derge
lijke otnstand igheden de russische keizer alle pogingen van toe
nadering mogt laten varen zouden er zekerlijk verwikkelingen
kunnen ontstaan, waarvan de uitgebreidheid thans nog niet
te voorzien is." De baron Brunnowantwoorddedaaropdat de
keizer jegens Polen welwdleud gezind was, maar „dat er plan
nen bestonden om de kaart van Europa te herzien met ver
goeding aan Rusland." Rusland zou echter nimmer tot de
uitvoering van dergelijk plan toetreden en geene enkele ver
goeding willen aannemen. Het zou de bestaande grensschei
dingen in Europa handhaven en hij (baron Brunnow) ver
trouwde dat Engeland het zelfde doen zou. Het antwoord
des engelschen ministers bestond in de verzekering dat dit
vertrouwen niet te vergeefs zou zijn, terwijl echter Rusland
zelf dikwijls het initiatief heeft genomen om veranderingen
van grondgebied voor te stellen of te bewerkstelligen.
Toen bet officiéél orgaan van Rusland op 12 april de af
kondiging bevatte van de veel besprokene amnestie, verleend
aan allen die deel genomen hadden aan den opstand in Polen
en vóór i mei de wapenen nederiegden, behalve de schuldigen
aan andere misdrijven en de deserteurs, werd hiervan door
lord Napier, engelsch ambassadeur te St. Petersburg, aan lord
Russell berigt gezonden. In zijne missive wijst lord Napier op
de duisterheid ifl het stuk ten opzigte van de opstandelingen
die zich reeds in handen der russen mogten bevinden bejam
mert het dat in de keizerlijke prokiamatie niet meer openhar
tigheid wordt betoond, en meent dat daarin de fout der ge
welddadige rekrutering had behooren erkend te zijn en
maatregelen beloofd om zulks in het vervolg te voorkomen.
Overigens meent lord Napier dat de vreemde interventie de
uitvaardiging dezer ploklamatie zoo niet uitgelokt, toch ten
minste verhaast heeft.
In het antwoord van lord Russell van 24 april worden als
resultaat van de overwegingen der engelsche regering de vol
gende twee opmerkingen medegedeeld De regering meent
dat in de uitvaardiging eener amnestie eerst dan de waarborg
gelegen is van het herstel des vredes en van een geregeld
bestuur over Polen: 1. als de opstandelingen volkomen ver
slagen zijn en slechts eene belofte van amnestie afwachten oin
naar hunne haardsteden terug te keeren en 2. als de amnestie
vergezeld gaat van geloofwaardige beloften om de rampen,
welke oorzaak geweest zijn van den opstand, zoo veel mogelijk
weg te nemen, zoo dat de opstandelingen kunnen zien dat zij
hun doel hereikt hehben.
Terwijl lord Russeii het eerste onaannemelijk acht, bepaalt
hij zich tot de overweging van het laatste punt, en meent dat
de belofte in de keizerlijke proklaiuatie vervat „om ook thans
nog de bestaande staatsinstellingen te handhaven en tot hare
nadere ontwikkeling bij ie dragen als zij door den tijd zullen
beproefd zijn, volgens de behoeften van den tijd en des lands"
voorde polen niet zeer bevredigend is. Immers, terwijl die
bedoelde staatsinstellingen werden gehandhaafd heeft men
op willekeurige wijze tweeduizend jongelieden des nachts
weggevoerd ter krijgsdienst, met schending der wet van 18ó9.
Men kan dus geen rust verwachten als men zelfs onder vigeur
dier instellingen, waarvan men de handhaving belooft.on-
schuldigen als misdadigers behandelt, in het leger inlijft en
naar ver verwijderde streken voert zonder vorin van jiroces
en zonder publiciteit.
Er ontbreekt derhalve in de keizerlijke prokiamatie het
allereerste waardoor de polen weder tot onderwerping zouden
kunnen bewogen worden.
Frankrijk.
De antwoorden der russische regering op de notas der drie
mogendheden betrekkelijk de poolsche kwestie zijn eindelijk
op oCJ april te Weenen en op I mei te Parijs aangekomen. De
juiste inhoud daarvan is nog niet bekend en slechts uit de
opinie der fransche dagbladjiers daaromtrent is oj> te maken
in welken geest het antwoord aan Frankrijk vervat is.
Het dagblad La Franca zegt daaromtrent het volgende
„Het antwoord van Rusland op de nota door den hertogde
Montebello aan prins Gortschakoff gerigt, is gisteren te Pari js
aangekomen. Wij meenen te kunnen verzekeren dat deze
nota de meest vnendsehapjielijke gevoelens voor Frankrijk
en een kracluigen verzoeningsgeest ademt. Er bestaat der
halve reden om te gelooven dat deze goede gezindheid van
Rusland tot eene oplossing der kwestie zal leiden, gunstig
voor Polen zoo wel als voor den vrede in Europa."
La pays bevat omtrent het russisch antwoord de volgende
regelen
„Het antwoord der russische regering op (le fransche depe
che is gisteren te Parijs aangekomen. In dit antwoord geeft
de minister van buitenlandsche zaken te St. Petersburg blijk
der goede gezindheid van zijn goevemement ten opzigte van
Polen en uit den wensch om aan het verlangen der mogend
heden te voldoen voor zoo ver zulks overeen kan komen met
de zorg voor eigen veiligheid en waardigheid.
„De geest waarin dit antwoord gesteld is, mag in het alge
meen als vredelievend beschouwd worden, terwijl de kabinet
ten van Londen en Weenen eene depeche hebbenontvangen
in den zelfden geest van verzoening opgesteld."
La patrie meent „dat in de russisché nota wordt gezegd
dat de hoofdbeginselen van keizer Alexander in bllen deele
overeenkomen met die van keizer Napoleon en slechts de
wijze van toepassing nog slechts het oWerwerp betioeft te
zijn ran gedachtenwisseling."
Le nord gelooft evenzeer dat in het russisch antwoord een
onbetwistbaar blijk wordt gegeven van het vertrouwen het
welk door keizer Alexander in keizer Najioleon wordt gesteld
ten opzigte van de vredelievende oplossing der kwestie, welke
Europa in spanning houdt.
Volgens de inlichtingen van L'itidépendance beige omtrent
het russisch antwoord, zou keizer Alexander de beleefdheid
zoo ver hebben gedreven om bet fransch kabinet dank te zeg
gen voor de belangstelling waarvan de gedane stap getuigt
en, herinnerende aan de moeijelijkheid otn in onderhande
ling te treden alvorens de opsiandelingen de wapenen zullen
hehben nedergelegd, den wensch uiten om tot overeenstem-
ming te geraken omtrent de middelen om het bloedvergieten
in Polen te doen ophouden.
Dit antwoord gaat het helgisch blad voort hebben
wij reeds lang voorzien met de moeijelijkheden welke daar
van het gevolg zullen zijn. Thans zal eerst moeten blijken of
de zamen werking van Oostenrijk, Engeland en Frankrijk op
hechte grondslagen steunt. Immers, het zal thans niet genoeg
zijn dat het Tuilleriën-kabinet de gvenzen der koncessiën
afbakent welke van Rusland geëischt worden, maar het zal
zich daaromtrent nog moeten verstaan met de kabinetten van
Londen en Weenen. De toestand is derhalve zeer moeijelijk
en wij weten waarlijk niet door welke middelen de diplomatie
daarin zal kunnen voorzien.
NEIV6E LIS GES.
JEene waardige sticliüng
Het pleit voor de zich langzamerhand ontwikkelende en
zoo wenschelijke zelfstandigheid van ons volk, dat men in
verscheidene steden weigert gevolg te geven aan een last dien
men niet van ganscher harte kan op zich nemenen dat de
naam van een hooggehoren en hooggeacht persoon bij velen
niet genoeg is om hen tot een ander gevoelen te brengen.
Onder Wdiem I zou dit anders geweest zijn. De vader wilde
en de kinderen gehoorzaamden zoo als dit onmondigen be
taamde, die onder zijne beschermende en alles beheerschende
rnagt stonden. Maar juist omdat men dit laatste afkeurt, wil
men het nu niet vereeuwigen. Ue overtuiging zal, wij hopen
het. meer en meer veld winnen dat het plan tot het oprigten
van een gedenkteeken voor november 1813 verkeerd is onder
nomen. Er moeten geen voorstanders van het verouderde
besehermende sielsel aart het hoofd staan de „Industrieel",
die zoo weinig de ware belangen van industrieën handel kent,
moet niet met de weinig gelezene Staatscourant het orgaan
zijn waardoor den volke wordt medegedeeld wat men goed
vindt niet geheim te houden. Dat is het middel niet om zulk
eene zaak aan te bevelen en waarlijk populair te maken. Dat
is eene poging die moet mislukken. Nog leeft bij het volk de
herinnering aan 1813; nog is ieder nederlander gehecht aan
het huis van Oranje maar ook de fouten door koning Wil
lem I begaan, zijn, even goed als zijne verdiensten, in het
ware licht gesteld. De wetenschap heeft over beulen haar
regt vaardig vonnis geveld, en te vergeefs is het streven van
eenige weinigen om hare uitspraken te vernietigen."
Zoo schreef een onzer kon-es, onderiten dezer dagen, en
gaarne stemmen wij met hem in. Maar terwijl het nu nog
altijd vnj duister is wat wij te verstaan hebben onder de leus
door de „hoofdkommissie tot de opftgting van een nationaal
gedenkteeken voor november 1813 enz." aangenomen ter
wijl wij ons nog verhezen in gissingen naar het geheimzinnige
„november 1813 enz." waardoor toch immers de natie geïn
spireerd moet worden tot de voorgespelde gedachieuisviering;
terwijl men derhalve zich nog niet regt rekenschap weet te
geven van het voorwerp dier nationale gedachtenisviering,
verdiept men zich reeds in beschouwingen over de beste wijze
waarop dat in nevelen gehulde „november 1813 enz." het
doeltreffendst kan herdacht worden.
Laat ons zien of er eeuig licht opgaat uit „Eene waardige
stichting," eene brochure welke de heer li. Nijgh te Rotter
dam heeft „doen opstellen" volgens „gegeven données" door
den „gepensioneerden majoor" W. P. Auzon de Boisrai-
nart. Deze toch geeft eene verklaring van eene herinnering
aan „november 1813 enz." en wel als eene herinnering „aan
de dagen, waarin Nederland hersteld werd en de rei der onaf
hankelijke staten en zijne nationaliteit herkreeg." Heeft de
hoofdkomraissie te 'sGravenhage deze verklaring gegeven of
aangenomen? Wij betwijfelen liet, maar de bedoelde bro
chure stelt deze hypoihese op den voorgrond en bij de be
schouwing daarvan willen wij het zelfde uitgangspunt kiezen.
De schrijver dezer brochure vraagt: „wat heeft de natie
aan de standbeelden en zuilen, die men hier en daar vindt,"
Het zijn niets meer dan teekenen tot herinnering aan perso
nen of feiten, welke onnoodig zijn. De schrijver Iaat derge
lijke personen of feiten liever „van zeiven" voortleven in do
harten des volks, en toont daardoor al eene bijzonder hooge
mate van bijna bovenmenschelijke voortreffelijkheid bij de
natie te onderstellen. Wanneer hij vraagt „wat de natie heeft
aan standheelden en zuilen," dan zouden wij hem kunnen ant
woorden dat deze den kunstzin en het schoonheidsgevoel van
Nederlands volk kunnen ontwikkelen en zuiveren, wanneer zij
niet zoo smakeloos zijn als de meeste der bestaande. Dat de na
tie in kunstzin nog op geene duizelingwekkendehoogte staat
zullen wij niet behoeven te betoogen. In bedoelde brochure
wordt gesjiroken over den praktischen zin onzer natie en
zekerlijk zij is wel te waarderen, maar door al te praktisch te
wezen wordt men een eenzijdig en vergeet men da ter waarlijk
toch nog iets anders op de wereld bestaat en bestaan moet
dan hetgeen interest afwerpt of „daadwerkelijk" nnt bezit»
Eu al wordt nu de „daarstelling van een steenen of meta
len voorwerp zonder leven" door de brochure afgekeurd o. a.
omdat zulks „niet den minsten indruk kan maken in den
vreemde" gelooven wij toch dat het nationaal gevoel zich—
niet door een standbeeld voor Willem l maar door een
grootsch gedenkteeken op geschikte wijze kan uiten.
De brochure gelooft het niet. De gepensioneerde majoor
wil een „asyl voor den krijgsmansstand" stichten ter herinne*