MIÜDELBURGSCÏIE COURANT
BIJVOEGSEL
VAN DE
van donderdag 19 maart 1863. No. 34.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER,
o Maandag zijn de beraadslagingen aangevangen over het
wetsontwerp betrekkelijk de voorzieningen omtrent het no-
vaal tiendregt op het kroondomein enz.
8 De heer Dullert had bezwaar tegen de redaktie van art. 1.
Zijns inziens zou daardoor het doel der regering niec bereikt
- worden. De bedoeling dezer wet moet zijn, het novaal tiend-
- re^t, voor zoo veel het door het kroondomein wordt uitgeoe-
fend, op te heffen, en woeste gronden binnen die tiendcivkels
.lioo-ende, te brengen onder de bepalingen der wet van Gjunij
■1840 (Staatsblad no. 26). Dit gevoelen werd ondersteund
door den heer van Loghem, terwijl de heer van der Linden
van oordeel was dat achter het woord „tiendblokken" ook
moest opgenomen worden het woord „grondstukken," en dat
in stede van den datum vau 26 augustus 1822, gelezen moest
worden 1 julij 1822, zijnde het tijdstip waarop het genot is
ingetreden.
De minister van financiën oordeelde de opmerkingen van
den heer van der Linden juist en nam die o^er, maar bestreed
het gevoelen van den heer Dullert, dat weinig praktisch nut
had ea ook naast het doel der wet, handhaving van den feite
lijk bestaanden toestand, in den weg stond.
De heer Dullert bleef bij zijn gevoelen en stelde nu als
amendement voor aan art. 1 toe te voegen de bepaling „op
dit tiendregt zijn de bepalingen der wet van Bjunij 1840
(Staatsblad no. 17) en die van 5 mei 1859 (Staatsblad no. 26)1
toepasselijk."
De minister van financiën bestreed dit voorstel dat ten on-
regte de strekking had het geheele tiendregt van het kroon
domein aan genoemde wetten te onderwerpen. De heffing
van tienden binnen die tiendcirkels is altijd aan de kroon
verbleven en de arresten van den hoogen raad zien op de
tienden buiten die cirkels gelegen. Dit laatste gevoelen werd
bestreden door den heer Dullert, die beweerde, dat het novaal
tiendregt in zijn geheel zag op het regt binnen en buiten de
cirkels gelegen,
De heer van Bosse zeide hierop dat bet araendement eene
wijde strekking had en stelde daarom voor, op grond van art.
68 van bet reglement van orde het naar de afdeelingen te
verzenden. Daartoe werd besloten.
De heer van Lijnden stelde hierop voor dat onderzoek
den volgenden dag te doen plaats hebben, over welk voorstel
eenige diskussie ontstond. Ten slotte werd echter bet voorstel
van den voorzitter, om dadelijk dat onderzoek in de sektien
aan te vangen, aangenomen met 27 tegen 28 stemmen.
Na heropening der zitting werd de vergadering verdaagd
tot den volgenden morgen ten 11 ure.
In deze zitting zijn ingekomen 1. een wetsontwerp tot defi
nitieve vaststelling van hoofdstuk IX der staatsbegrooting
voor 1863; 2. tot vrijen invoer in Nederlandsch-Indië van
grondstoffen voor nijverheid en 8. tot onteigening van per-
ceelen tot verbetering van Enschede'. Nog is ingekomen het
verslag der kommissie tot likvvidatie der zaken van de voor
malige wees- en raomboirkamers over 1862. Gesteld in handen
der heeren van Lijnden, van Heukelom, van Wintershoven,
de Raadt en van Asch van Wijck.
Eindelijk is nog uitgebragt het eindverslag over het wets
ontwerp tot bekrachtiging van de ordonnantie van den goe-
rerneur-generaal. tot vrijen invoer van padie en rijst op Java
en Madura. De dag der diskussie zal later bepaald worden.
Wetsontwerpen,
Goedkeuring van eene schikking tot wijziging
van het
verdrag van handel en Boheepvaart met Frankrijk, (van 1840).
De bepalingen dezer schikking, den I februarij jl. lusschen
de beide mogendheden aangegaan, zijn
1. de alkohol (het gedistilleerd) van franschen oorsprong
zal bij invoer in Nederland, onderworpen zijn aan een invoer-
regt van f 3,50 per vat van 50 graden (50 percent alkohol)
2. wederkeerig zal de alkohol van nederlandschen oor
sprong, bij invoer in Frankrijk, onderworpen zijn aan een
invoerregt van 15 franks, opcenten inbegrepen, per vat van
100 graden (100 percent of zuivere alkohol)
3. de akcijnsen en de plaatselijke belastingen op den alko
hol, uit Frankrijk in Nederland of uit Nederland in Frankrijk
ingevoerd, mogen niet hooger zijn dan die, welke op de gelijk
soortige voortbrengselen van de inlandsche nijverheid druk
ken.
Aan de memorie van toelichting ontleenen wij het volgende:
De regering wenschte het buitenlandsch gedistilleerd, bui
ten den gebvuikelijken akcijns, nog met een invoerregt te
bezwaren, doch werd daarin verhinderd door het traktaat met
Frankrijk van 1840, waarbij het fransche gedistilleerd bij
invoer op fust geheel en bij invoer op flessehen voor de helft
van zulk een regt was vrijgesteld. De fransche regering is
echter aan die moeijelijkheid bij bovenstaande schikking te
gemoet gekomen. Het vrij hooge invoerregt inFrankrijk op
gedistilleerd is bij het fransch-engelsch en vervolgens bij het
iransch-belgisch handelstraktaat, voor het engelsche en het
belgische gedistilleerd verlaagd tot 15 franks per vat zuiveren
alkohol (opcenten inbegrepen). Die zelfde vermindering van
invoerregt wordt volgens deze schikking voor het neder-
landsch fabriekaat verkregen, zoo dat de fransche markt voor
dezen belangrijken tak van de nederlandscbe nijverheid op
gelijken voet zal openstaan als voor de engelsche en belgische
fabriekanten.
Bepalingen omtrent den akoijns op het buitenland30h gedistilleerd.
Volgens art. 1 wordt van 1.et buitenlandsch gedistilleerd,
onverminderd het invoerregt. een akcijns geheven, tot het
zelfde bedrag en naar Je zelfde grondslagen als bij hoofdstuk
I der wet van20junij 1862 voor het binnenlandsch gedistil
leerd zijn of later worden vastgesteld, voor zoo ver daarop bij
art. 2 geene uitzondering gemaakt is.
Art. 2 bepaalt welke sterkie wordt aangenomen voor likeu
ren, reukwaters, ve;nissen, enz.
De volgende artt. bevatten bepalingen over den doorvoer,
den opslag in entrepot, de wijze van betaling van den akcijns
en*..
Art. 9 brengt eenige wijzigingen in het tarief van regten,
met betrekking tot het buitenjundsrb gedistilleerd, hetgeen
daarbij aan een invoerregt van f3,50 per vat van 50 percent
alkohol wordt onderwerpen.
Volgens art. 10 zullen de wetten van 2 augustus 1822 eu 2
januarij 1882 bij het in werking treden dezer wet vervallen.
Volgens de memorie van toelichting was eene herziening
der wet op het buitenlandsch gedistilleerd noodzakelijk na de
nieuwe wetgeving op het binnenlandsch gedistilleerd, omdat
het voor den handel en de administratie te lastig zou zijn, tot
het bepalen van de sterkte van het ée'ne gedistilleerd de
nieuwe, en voor het andere de oude werktuigen en herlei
dingstafels te moeten gebruiken. Doch niet alleen daarom was
de herziening noodzakelijk. Bij het in overweging nemen van
het beginsel, bij die herziening te volgen, kwam het ook ge
schikt voor, om, gelijk bij den akcijns op de zeep reeds is ge
schied, de wetgeving op het binnen- en buitenlandsch gedis
tilleerd ineen te smelten, door het buitenlandsch gedistilleerd
bij de akcijnswet tot het zelfde bedrag als het binnenlaudsche
te belasten, en het regt, dat boven dezen akcijns op het bui-
tenlandsche fabriekaat behoort gelegd te worden, in het tarief
van invoerregten op te nemen.
Hadere regeling van het tijdstip waarop de nieuwe regterlijke
inrigting in werking zal treden.
Volgens dit ontwerp zal de regterlijke organisatie inge
voerd worden den 1 september 1864 of op een vroeger door
den koning te bepalen tijdstip.
Dit uitstel is weder noodig geworden doordien de omwer
king der wetboeken nog niet ver genoeg gevorderd is. Wat
den stand der werkzaamheden betreft blijkt uit de memorie
van toelichting dat het wetboek van strafvordering bij den
raad van state is ingediend, en dat de herziening van het wet
boek van burgerlijke regtsvordering met kracht worct voort
gezet. Het tijdstip waarop deze ontwerpen bij de staten-gene-
raal zullen worden ingediend is nog niet met zekerheid te
bepalen.
Voorziening in do verevening van door de algemeen©
rekenkamer afgewezen vorderingen.
Het eenig artikel luidt
V;De deugdelijk bevonden vorderingen van H. J. Molsber-
gen, groot f 4015,05, wegens de levering eener schilderij [het
stuk van Verboekhoven], en van C. Wiener, groot f 12, we
gens levering van medaljes worden, na de af kondiging dezer
wet, door de algemeene rekenkamer op art. 142 van het Vde
hoofdstuk der staatsbegrooting. dienst 1862, verevend."
Deze wet strekt om de rekenkamer te gelasten deze binnen
den kring van de bevoegdheid der regering gedane aankoopen
te verevenen op het aangehaalde begrootingsartikel. De
rekenkamer beweert, dat er geene schilderijen mogen aange
kocht worden dan voor de verzamelingen te Amsterdam,
'sGravenhage en Haarlem. De bovengenoemde schilderij is
voor geen van die drie museums aangekocht, en moest dus be
taald worden uit art. 142 „Aankoop van boekwerken en
voorwerpen van kunst of wetenschap," hetgeen de rekenka
mer tot nog toe weigert.
Ten aanzien van de medaljes verlangde de rekenkamer dat
zij voor de helft uit de som voor het haagsche penningkabinet
en voorde wederhelft uit die voor de verzameling der leidsche
hoogeschool betaald zouden worden. Ook daartoe ziet de
regering geene reden.
Voorloopige verslagen.
Bekrachtiging eener ordonnantie van den gooverneur-generaal
van Nederlandsch-Indië betreffende den vrijen invoer van
padie en r(jst op Java en Madura, en afschaffing der regten
van invoer op die artikelen in geheel Nederlandsch-Indië.
Tegen de bekrachtiging der ordonnantie bestond geene
bedenking, doch verscheidene leden vonden bezwaar in de
geheele afschaffing der invoerregten, die van den minister
Uhlenbeck schijnt uitgegaan te zijn, daar niet blijkt dat de
goeverueur-generaal en de raad van Indiëden wensch daartoe
hebben te kennen gegeven. Eenige leden deelden echter niet
in datbezwaaren juichten deafschaffing der invoerregten toe.
Subsidie aan de hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij.
In twee afdeelingen waren enkele leden, die van deze rege
ring geen voorstel gelijk dit verwacht hadden. Zij waren ver
wonderd dat liet van eene zijde kwam. die niet alleen niet in
gebreke is gebleven mede te werken tot de afstemming van
het eenig artikel van het in de zitting van 1859/60 behandeld
ontwerp tot subsidiëring der hollandsche maatschappij, maar
die bovendien in het uitgebragte votum betreffende de ver
leende koncessie Leiden-Woerden den 27 april I860 eene
krachtige veroordeeling van de handeling van het toenmalige
kabinet had helpen uitspreken. Die leden beschouwden deze
aanbieding als een bewijs van den treurigen invloed van par
tijzucht. Een grooter getal leden echter bevreemdde de onbe
zorgdheid,waarmede op nieuw een zoo aanzienlijke last op de
staatskas gelegd wordt, en vreesden dat de schatkist uitgeput
zal worden door de sommen voor spoorwegen, waterwegen,
pantsering, middelbaar onderwijs, spoorwegen in Indië, enz.,
al welke uitgaven ieder op have beuvt onvermijdelijk worden
genoemd.
Onderscheidene leden vergeleken het vroeger ontwerp van
subsidiëring met het tegenwoordige en waren van oordeel dat
nu met de zelfde geldelijke opoffering veel minder verkregen
wordt. Vroeger was te verkrijgen geweest de spoorvevsraal-
ling benevens de i;jn Scheveniugen-Leiden-Woerden voor
een subsidie van f 1,420,000, of om niet wanneer andere kon-
kurrerende lijnen uitgesloten werden. De kamer heeft zich
echter bij herhaling daar tegen verklaard. Indien de holland
sche maatschappij slechts voor korten duur tegen de vóórhaar
en de rijnspoorwegmaatschappij hoogstnadeelig*4 konkrrren-
tie beschermd ware geworden, zou zij bereid zijn geweest af
stand te doen van de voor het verkeer zeer schadelijke bepa
lingen der artt. 5 en 6 van de koncessie van 25 april 1860.
Hierdoor zou de afstemming der onteigeningswet zijn voor
komen, en zou men ten slotte tot de hoogst voordeelige uit
komst zijn geraakt van gelijdelijke spoorversmalling over den
gelieelen weg Amsterdam-Rotterdam, benevens de verbin
ding Scheveniugen-Leiden-Woerden, zonder eenige gelde
lijke opoffering uit de schatkist. Bovendien is het subsidie nu
van aard veranderd; terwijl het volgens de vroegere voord ragt
een renteloos voorschot was, zal het nu eene gift zijn.
Vele andere leden kwamen tegen deze voorstelling op en
toonden aan dat de toestand thans geheel anders is dan in
1S59. Toen was de hollandsche spoorweg, wegens gemis van
aansluiting met den Rijnspoorweg, eene geheel lokale lijn,
waarbij het algemeen belang niet betrokken was; in zooverre
deed het er niet toe of die lijn breed of smal spoor had en was
dus een subsidie daarvoor niet geregtvaardigd.
Wat het financiële punt aangaat, meenden vele dat het
subsidie van f 1,420,000 buiten alle verhouding is tot de opof
feringen van de maatschappij zelve, en dat de regering zich
had moeten bepalen tot de kosten van verlegging van het
spoor. Anderen stelden daar echter tegenover, dat de rege
ring volgens art. 6 der koncessie de maatschappij kon ver-
pligten tot het leggen en exploiteren van een ('u ibel spoor
zonder aanspraak op schadeloosstelling.
Eindverslagen.
Naturalisatie van C. T. de la Chaux en acht anderen.
Door verscheidene leden werd de meening geuit dat de wet
van 1850, zoo al niet onbilLijk, dan toch niet vrij van hardheid
is voor de personen in onze koloniën geboren uit niet neder
landscbe ouders, aldaar gevestigd. Immers volgens art. 5 van
het burgerlijk wetboek zijn deze personen nederlauders. en
vóór de wet van 1850 werden zij dan ook steeds als zoodanig
aangemerkt. Er ligt dus m deze wet ook eene terugwerkende
kracht, welke aan verscheidene leden onbillijk voorkomt.
Ook om de moeijelijkheden, het tijdverlies enz., met de aan
vrage om naturalisatie voor gemelde personen verbonden,
zou men hen van deze verpligting vrijgesteld wenschen te
zien. Eenige leden wilden, daarom de wet van 1850 in dien
zin gewijzigd hebben.
Gemeenteraad van Tllssingen.
Zitting van 14 maart.
Voorzitter de heer Callenfels. Afwezig de heeren Mest-
öagh en Thierens.
Na de goedkeuring der voorgelezen notulen, deelt de voor
zitter mede dat van den heer Thierens berigt van verhindering
wegens ongesteldheid is ingekomen. Deze mededeeüng wordt
voor kennisgeving aangenomen.
Aan de orde is de beraadslaging omtrent de instruktiën
voor de ambtenaren van de leenbank. Na artikelsgewijze
behandeld en goedgekeurd te zijn, zijn achtereenvolgens ge
arresteerd a. eene instruktie voor den direkteur of eersten
boekhouder (tevens schatter, kassier en huisbewaarder)b.
eene instruktie voor den kontra-boekhouder en c. eene in
struktie voor den assistent.
Geschiedt voorlezing van eene missive van gedeputeerde
staten, bezwaren inhoudende tegen de verhooging van het
presentiegeld voor de leden van den gemeenteraad, op grond
dat het ten jare 1852 vastgestelde bedrag van f400 reeds het
hoogste cijfer was, hetwelk ook nu voor 15 leden als voldoende
wordt beschouwd, terwijl er verschillende gemeenten zijn
welke geen presentiegeld verlangen. In verband met deze
bezwaren is de gemeentebegrooting voor 1863 andermaal
niet goedgekeurd teruggezonden.
Met het oog op art. 5S der gemeentewet stelt de voorzitter
voor, met de zienswijze van gedeputeerde staten genoegen te
nemen.
De heer Ruijsch antwoordt den voorzitter dat hij, behou
dens den eerbied dien hij voor hetkollegie van gedeputeerde
staten koestertzich niet kan vereenigen met hunne be
schouwing omtrent het presentiegeld dev leden van den raad.
Naar zijne overtuiging is zoodanig presentiegeld, even als de
jaarwedden van burgemeester en wethouders, volgens de artt.
58, 73 en 94 der gemeentewet, op wettelijke bepalingen ge
grond en is dit als wettelijk beginsel door gedeputeerde
staten, na den raad gehoord te hebben, vastgesteld. Het doet
er niets toe of er in deze provincie gemeenten bestaan welke
zulk presentiegeld niet verlaugen, want er zijn ook burge
meesters in ons land, die van hunne jaarwedde ten behoeve
der gemeente afstand doen maar eene zoodanige grootmoe
digheid is eene vrijwillige daad, welke een wettig voorschrift
niet kan verzwakken. Het presentiegeld is aauvankelijk op
f 400 voor 13 leden bepaald, doch de vermeerdering der be
volking heeft ook den raad met twee leden vermeerderd ligt
het nu in de bedoeling van gedeputeerde staten gelijk men
eenigermate uit hun verlangen kan afleiden om de ronde
som van f 400 altijd genoegzaam te rekenen welk eene ver
meerdering van leden er ook bij den raad plaats vinde, dan
mist zoodanige bedoeling alle billijkheid. Volgens spreker
bestaat het wettig beginsel. Kent men nu f 400 voor 13 leden
toe, dan is er niets onbillijks in gelegen dat zoodanig bedrag
bij de vermeerdering van raadsleden ook eene graduele ver
meerdering onderga, daar de artt. 58, 73 en 94 dergemeente-
wet gegrond zijn, naar aanleiding van art. 4, op de getalsterkte
der gemeente en ook de jaarwedden van burgemeester en
wethouders in de verschillende gemeenten in verhouding der
bevolking geregeld worden. Is het presentiegeld ten hono
rarium, dan blijft het altijd ia verhouding tot de getalsterkte