nieuw te gaan stelen, zonder dat het dan misschien zou uitko
men. Hij deed vervolgens mededeeling van verschillende an
dere diefstallen, waardoor zijn wenscli, indien hij waarheid
heeft gesproken, welligt vervuld zal worden.
Te Tiel is in de vorige week gevankelijk binnengebragt
een dertienjarig meisje, hetwelk beschuldigd wordt eene boe
renwoning te Est in brand te hebben gestoken, waardoor deze
benevens drie koeijen, een paard en eene groote hoeveelheid
haver een prooi der vlammen zijn geworden. Zij moet de mis
daad reeds hebben beleden onder opgave der volgende reden
voor hare handelwijze: zij had, als dienstbode in het afge
brande gebouw, tegenzin in hare dienst gekregen en op die
wijze gelegenheid gezocht haar te verlaten.
Gisteren heeft Jacob Former, te Rotterdam, zijn lOlen
jaardag gevierd. Hij wandelt nog bijna dagelijks door die
stad.
Als muziekale kuriositeit wordt de uitgave vermeld
van een Postzegel-galop. Dit te Londen uitgegeven muziek
stuk is versierd met een titelblad waarop 42 verschillende
postzegels in kleurendruk zijn afgebeeld.
Edmond About, de bekende auteur van Tolla, Le roi
des montagnes, Les manages de Paris enz., om niet te spreken
van La question romaine. zal zich in het huwelijk begeven
met mejufvrouw Denain, dochter eener voormalige aktrice
van het Theatre francais, thans de echtgenoot van een ban
kier te Parijs. De bruidschat der jonge dame bedraagt 500,000
franks, terwijl zij nagenoeg voor gelijke som aan edelgesteen
ten bezit. I)e heer About toont niet alleen een zeer bekwaam
auteur maar ook een zeer slim en praktisch mensch te zijn;
althans hij zorgt in tij«ls dat hij zijn laatste levensdagen niet
zal behoeven door te brengen in het Hospice Dubois, de laatste
toevlugt van zoo vele arine letterkundigen.
Meer dan twee duizend stuks zijn er op de bloementen
toonstelling te Haarlem, welke dezer dagen is geopeud, inge
zonden. Daaronder worden zeer vele hyacinthen van de
nieuwste soorten opgemerkt. De tentoonstelling wordt over
het geheel zeer geroemd.
Te Offhau overleed in de vorige week eene weduwe
van 103 jaren, die korten tijd vóór haren dood nog zeer ge
makkelijk zonder bril kon lezen en schrijven en tamelijk verre
wandelingen deed. Op haren honderdsten jaardag had een
barer bekenden haar aangeraden dat zij zich van een wandel
stok zou bedienen, doch daarop ten antwoord ontvangen
„maar, mijn lieve, dat geeft iemand zulk een oud voorkomen."
De koning van Beijeren, Maximiliaan I, heeft den hoog
leeraar Pettenkofer in staat gesteld om een toestel te doen
vervaardigen, op reusachtige schaal ingerigt, om proeven te
doen omtrent de ademhaling van menschen en dieren, door
hem voor dit wetenschappelijk doel eene som van 7000 gul
den te doen ter hand stellen. De ruimte, waarin de mensch of
het dier wordt opgesloten tot het bewerkstelligen dezer
merkwaardige proeven bestaat in eene kamer uit ijzerplaten
en glas zamengesteld. Elk der zijden dezer kamer is acht
voeten lang- terwijl de inhoud 512 kubieke voeten bedraagt.
Het vernieuwen en regelen der lucht welke door gazometers
gemeten wordtgeschiedt door middel van zuigpompen,
welke door een uurwerk in beweging worden gebragt, terwijl
de hoeveelheden lucht door een zeer vernuftig middel telkens
eene analyse kunnpn ondergaan. De voortreffelijkheid van
dit toestel is overigens reeds door verschillende proefnemin
gen voldoende bewezen.
Meteorologische waarnemingen,
gedaan op 's rijks werf te Vlissingen, des middags 12 ure.
Maart I8fi3.
Wind.
.5 j i 1 o 11 o
J* 1 Laagste
i temperat.
jen verschil
gj met de
,2 hoogste.
1IZ.ZW.I 8
ajw.zw.] s
31 ZO. 6
4! ZO. 3
5 ZW.tZ.j 2
6 z.t.o. e
71 Zvv.fcW. I 10
765.0! 6.3 0.82 6 52 1 0.0
763.9 10.6 0 84 8.36 0.1
761.0130.8 !0.63 (6.40 0.0
756.7 9.4 i0.75 (7.06 O.O!
756.4 10.8 (0.79 17.98 j 0.0
754.9,10.7 10.81 18.22 0 0
754.41 8.5 10.75 |6.65 4.3
hcld.heij.reg.
ligt bew.heij.
helder,
idem.
ligt bewolkt,
bew. buij.reg.
bewolkt.
Thermometers tand.
7 roaart's morg. 7 u. 45 *s midd. i 11. 50 'sav. 11 u. 44 gr.
8 's morg. 7 u. 41 's midd. 1 u. 46 's av. 11 u. 40 gr.
0 's morg. 7 u. 39 's midd. 1 11. 44 gr.
Staten generaal.
TWEEDE KAMER.
V rijflag heeft de kamer de beraadslagingen voortgezet over
het ontwerp van wet tot regeling van het middelbaar onder
wijs, en wel in de eerste plaats over art. 1 met de daarop voor
gestelde amendementen van de beeren van Heemstra, "Wint-
gens en Kappeyne van de Copello.
De diskttssie over dit artikel is eindelijk ten einde gebragt.
De heeren van Goltstein en Groen van Prinsterer hebben op
nieuw de regeling van het middelbaar onderwijs in het alge
meen aan de grondwet getoetst. De eerste zag daarin eene
materialistische rigting en ontkende, dat hier te lande minder
alge ïeene beschaving bestond dan elders; het begrip van
middelbaar onderwijs was niet behoorlijk gedefinieerd, want
sommige vakken behoorden veeleer tot het lager onderwijs.
De heer Groen van Prinsterer besprak opnieuw de uitsluiting
der gymnasia; de grondwet liet vrij. dit erkende spreker, maar
de minister had in zijne bijdrage tot de grondwets herziening
erkend, dat de vrijheid niet aan de gymnasia was verleend,
maar alleen voor enkel seminaria die gedachteloos was bin
nengeslopen.
De heer Heijdenrijck trad in eene beschouwing van de ge
schiedenis van art. 194 der grondwet, ten betooge dat geen
grond tegen deze regeling aan rle grondwet kon worden ont
leend.
De heer Meylink verklaarde zich vóór het ontwerp in het j
staats- en volksbelang. Er was geene betere definitie van raid-
delbaar onderwijs gege> en. Alleen in het napoleontische tijd- i
perk bestond geene vrijheid voor de latijnsche scholen waarop
twaalf honderdduizend inwoners prijs stelden.
De minister beschouwde het toeschrijven van eene bloot
materialistische strekking van dit ontwerp als eene misken-
ning van den geest daarvan. Hij betoogde dat de grondwet
volkomen geëerbiedigd was. Hij had het amendement van
den heer Kappeyne van de Copello met welwillendheid onder
zocht, omdat het in den geest der wet verbetering wilde bren
gen. Maar hij ontkende, dat de opnoeming der vakken, waar
over het middelbaar onderwijs zich zou uitstrekken, een beter
rigtsnoer zou zijn dan het ontwerp. Men kon uit het amende
ment niet afleiden of staathuishoudkunde, statistiek en andere
vakken tot het middelbaar onderwijs behoorden, evenmin als
het begrip van onze staats-instellingen.
De heer Kappeyne van de Copello verklaarde geen twist
appel te hebben willen opwerpen en daarom liever zijn amen
dement in ie trekken.
Na replieken van den minister en den heer Groen van
Prinsterer werd de diskussie gesloten.
Het amendement van den heer van Heemstra wordt ver
worpen met 53 tegen 13 stemmen.
Vóór de heeren: Kien. MijerTutein Noltheuius, van
Goltstein, van Heemstra, Dirks. Lycklama a Nyeholt, van
der Veen. Heemskerk Az., Hoekwater, Schimmelpenninck,
Hoffman en van Foreest.
Het amendement van den heer "Wintgens wordt verworpen
met 37 tegen 29 stemmen.
Vóór de heeren: Dirks, van Eek, Begrain, van Heiden
Reinestijn, Lycklama a Nyeholt, van Bosse, Wintgens, van
der Veen, Gevers Deynoot, Heemskerk Az., Hoekwater,
Groen van Prinsterer. Wichers. van Asch van Wijk, van Lyn-
den, Godefroi, van Voorthuijzen, Schimmelpenninck, Hoff
man, de Brauw, van Foreest, de Lith de Jeude, van der Poel,
Kien, Mijer, Tutein Nolthenius, van Goltstein, van Heemstra
en WesterhofF.
Art. I. wordt daarop aangenomen met 43 tegen 23 stem
men. Tegen de beeren van lleiden Reinestijn, Lycklama a
Nyeholt, van Bosse, Wintgens, van der Veen, Hoekwater,
Groen van Prinsterer. van Asch van Wijck, Storm van 'sGra-
vensande, van Lijnden, Godefroi, van Voorthuijzen, Schim
melpenninck, Hoffman, van Foreest, de Lith de Jeude, Kien,
Mijer, Tutein Nolthenius, van Goltstein, van Heemstra, Wes
terhofF en Dirks.
Bij artikel 2. stelde de heer Groen van Prinsterer voor, de
laatste alinea aldus te lezen
„Op de onderwijzers van scholen van overheidswege opge-
rigt of gesubsidieerd is van toepassing het tweede lid van art.
23, der wet van den 13 augustus 1837 (Staatsblad no. 103);
op de lokalen van alle scholen is van toepassing art. 4 van
genoemde wet. De taak in dat artikel aan den schoolopzie
ner opgedragen is hier die van den inspekteur."
De minister achtte dit amendement onnoodig, maar liet de
beslissing aan de kamer over. Hij kwam echter op tegen het
denkbeeld dat hem stuitte, dat men op eenige scholen zou
onderwijzen, hetgeen de begrippen van andersdenkenden
kan krenken.
De heeren Groen van Prinsterer en van Nispen van Seve-
naer kwamen hier tegen op; de bijzondere school had hare
regten en men was er vrij als in zijn eigen huis; daarom was
het amendement noodig. De minister antwoordde hierop,
dat hij, hoe zeer afkeerig van krenking van andersdenken
den, hier geen ander voorschrift gaf dan met het oog op de
openbare school, overeenkomstig art. 23 van de wet op het
lager onderwijs.
De heer DuMert meende, dat de grondwet duidelijk sprak
en stelde daarom bij amendement voor.de twee laatste alineas
te doen vervallen. Dit amendempnt werd echter bestreden
door de heeren van Nispen van Sevenaer, van Heemstra en
Godefroi, die van meening waren, dat bij het vervallen der twee
laatste alinea's eene bijzondere middelbare school gesubsi
dieerd zou kunnen worden, terwijl zij het amendement Groen
van Prinsterer ondersteunden, ook om de bedoeling van den
minister juist te doen uitkomen.
De heer Mijer had midden in deze diskussie eene motie ge
daan om het voorstel van den heer Groen van Prinsterer te
doen drukken en de beraadslaging te verdagen, welk voorstel
met 46 tegen 17 stemmen werd verworpen.
Ten slotte trok de heer Dullertzijn amendement in en werd
dat van den heer Groen van Prinsterer aangenomen met alge-
roeene stemmen, behalve die van den heer Zijlker.
Thans begon eenige voortgang in de diskussie te komen
Bij artikel 7 betoogde de heer Godefroi het nut eener alge-
meene bepaling op subsidiaire gevangenisstraf.
De minister van justitie zeide een wetsontwerp toe.
Bij art. 1 betoogde de lieer van Eek de noodzakelijkheid
eener wettelijke regeling van liet onderwijs op de mvigtingen
voor zee- en landmagt en stelde als amendement voor, achter
alinea 1 te voegen „ten aanzien van welke het middelbaar
onderwijs wordt geregeld bij eene nadere wet."
De minister, zijne ambtgenooten wenschende te raadplegen,
verzoekt uitstel van behandeling.
Bij art. 12 verklaarde de heer Storm van 's Gravesande zich
op nieuw tegen de politechnische school, waarna het artikel
werd aangenomen met 39 tegen 26 stemmen.
Artikel 13 werd uitgesteld tot na de afdoening van art. 14.
Alsnu kwam dit artikel in behandeling met bet voorge
stelde amendement van de heeren Heemskerk Az. en Cool,
luidende
„In elke gemeente, waar de behoefte der bevolking dit vev-
eischt, wordt eene burgerschool, het zij dag- of avondschool,
of beide opgerigt.
„De gemeenteraad oordeelt of de behoefte bestaat; indien
hij tot de oprigting eener burgerschool besluit, bepaalt hij of
deze aan eene school voor lager onderwijs zal worden verbon
den dan wel ingerigt voor hen, die lager onderwijs hebben
genoten; ook kan hij bepalen, dat lessen tot herlntling van
het op de lagere school geleerde, op de burgerscho ol zullen
worden gegeven.
„Indien de inspekteur van het middelbaar onder wijs, in
strijd met het gevoelen van den gemeenteraad, de oprigting
eener burgerschool noodzakelijk acht, doet hij daaromtrent
verslag aan onzen minister van binnenlandselie zaken, en kan
die oprigting door ons, na den gemeenteraad en gedeputeerde
staten der provincie te hebben gehoord, worden bevolen.
„Bij de beoordeeling der behoefte aan eene burgerschool
wordt het bestaan van bijzondere scholen van gelijken aard,
al of niet door de gemeente gesubsidieerd, in aanmerking ge
nomen.
„Het staat den gemeenteraad geheel vrij, meer dan ée'ne
burgerschool op te rigten."
De heer Heemskerk lichtte zijn voorstel toe opgrond dat
zoo doende de willekeurige bepaling van het zielental zou
vervallen en zijn grondwettig bezwaar zou worden opgehe
ven, dat de algemeene wetgever en de uitvoerende magt ge
meentelijke inrigtingen zouden regelen, waarvan de gemeen
ten de kosten moesten dragen, die reeds in menig opzigt zoo
zeer bezwaard waren.
In deze zitting heeft de voorzitter medegedeeld, dat door
de afdeelingen der kamer, die vrijdag vóór de zitting de na
volgende wetsontwerpen onderzocht hebben 1. tot goedkeu
ring van een traktaat van handel en vriendschap met de
Ilawaii-eilanden 2. tot onteigening van perceelen voor den
spoorweg Leeuwarden—Groningen en 3. tot afstand van
rijksgrond aan de maatschappij voor spoorwegmateriëel, voor
eerstgenoemd wetsontwerp zijn benoemd tot rapporteurs de
heeren van Eek, Blussé, van Lijnden, de Lom de Berg en
Mijer; voor het tweede wetsontwerp de heeren Wybenga,
Hoffman, Reinders, Idserda en Kingma en voor het laatste
wetsontwerp de heeren van Asch van Wijck, Duuibar, van
Diggelen, Kien en Hoekwater.
Zaturdag zijn de beraadslagingen voortgezet over art. 14
met het daarop voorgesteld amendement van de heeren
Heemskei k Az. en Cool.
Die diskussie duurde bijna den gebeelen dag. Het amen
dement werd ondersteund door de heeren van Lijnden, Groen
van Prinsterer en ten deele door de heeren van Loghem en
de Meester. De twee eersten meenden dat hierdoor beter ge
waakt werd voor de onafhankelijkheid en zelfstandigheid der
gemeentebesturen. Men legde een dwang aan de gemeenten
op hetgeen niet billijk was; indien de minister zoo zeer over
tuigd was van de deugdelijkheid zijner beginselen, zouden
de gemeenten zelveu de behoeften inzien. De heer van Lo
ghem erkende volkomen dat de wetgever bevoegd was derge-
lijken last aan de gemeenten op te leggen; maar ook het
amendement veroorzaakte zekeren dwang. Hij zag echter
met genoegen de willekeurige bepaling omtrent het zielental
door het amendement vervallen.
De heer de Meester kwam levendig op tegen den financielen
last, dien men aan de gemeenten wilde opleggen. Hij zou
vóór het amendement, maar in elk geval tegen het artikel
stemmen.
De minister bestreed uitvoerig het amendement. Het moest
getoetst worden aan het belang der zaak en het stelsel der
wet. Er was geen strijd met de grondwet, want ware dit zoo,
dan was de wet op het lager onderwijs en andere wetten even
zeer te veroordeeïen. De gei»eenten zouden in de eerste plaats
de vruchten plukken; maar er was een prikkel noodig ooi
de gemeentebesturen niet te doen opzien tegen denfinanciëlea
last. Het belang der zaak eischte dat men de verpligting ia
het leven riep. De minister ging na, welke gemeenten hier
dien last zouden moeten dragen, waaronder voor Zeeland
alleen Middelburg enVlissingen. en hij kwam tot de konklusie
dat, zoo middelbaar onderwijs noodig was, dit zou zijn in ge
meenten boven 10,000 zielen. De grens was niet willekeurig
getrokken, want met het oog op de uitzonderingen moest
men niet lager gaan, omdat er in ons land tusschen 9 en
10,000 zielen slechts 5 gemeenten zijn. Liet men de zorg aan
de gemeenten over, dan wees de minister op het voorbeeld van
Amsterdam, dat nog niets gedaan had voor middelbaar onder
wijs. In elke gemeente boven 10,000 zielen waren een tal
ambachtslieden en landbouwers in de gelegenheid van mid
delbaar onderwijs gebruik te maken. De minister kon zich.
eer met de uitvoering der wet belasten, als het rijk de las
ten zou moeten dragen, dan wanneer men alles op losse
schroeven stelde. Bovendien zou hier een greep in het stelsel
der wet worden gedaau, hetgeen de minister betoogde door op
de redaktie en de gevolgen van het amendement te wijzen.
Intusschen erkende de minister, dat, indien door partikulie-
ren in de behoefte was voorzien, de genieenten van den last
ontheven konden worden, waartoe hij eene wijziging voor
droeg, strekkende om bij de uitzondering, dat indien de ge
meenten te uitgebreid waren, om een genoegzaam bezoek van
de school te verwachten, te voegen dat de verpligting niet
bestond „indien in de behoeften op andere wijze voorzien is."
Het amendement zou in elk geval dwang teweeg brengen,
welligt nog grooter dan het ontwerp, want nu zou de inspek
teur van het middelbaar onderwijs eigenlijk beslissen.
De voorstellers verdedigden het amendement en bragten
daarin, naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen, eene
wijziging van redaktie.
De heer van Heemstra bestreed insgelijks het amendement,
rnanr hij betoogde, dat het hier een staatsbelang gold en dat
men tnet het oog op den fiuanciëlen nood der gemeenten, dien
last niet moest opleggen, die de uitgaven nog zou ver
meerderen. Hij stelde na de rede van den minister een amen
dement voor, strekkende om artikel 14 te lezen
„In elke gemeente, waar wij het noodig oordeelen, wordt
ten minste e'éne burgerschool, dag en avondschool of alleen
avondschool opgerigt. Zij kan aan eene openbare lagere
school verbonden worden."
De minister bestreed ook dit amendement maar verklaarde,
dat hij zich veeleer met de uitvoering der wet kon belasten,