MÏDDELBÜRGSCHE C 0 U T. N"' 26. Zaturdag 28 Februarij. 1868. t>{IKH 7 J Editie van vrijdag avond ure. middelburg 2Ï februari). De beraadslagingen over het wetsontwerp tot regeling Van het middelbaar onderwijs zijn tegen dingsdag a. s. bij de tweede kamer aan de orde gesteld. Uit Vlissingen schrijft men ons 26 dezer „Gisteren vertrok van liier andermaal, per stoomboot Cy cloop, eer. aantal van 80a 10 werklieden, overgeplaatst naar het Nieuwediep, met vrouwen, kinderen en huisraad, gezamen lijk omstreeks 120 personen. Eene onnatuurlijke vracht waar aan dit oorlogsvaartuig toch langzamerhand gewoon zal raken. Het heeft intusschen iets treurigs zoodanige gedwon- gene volksverhuizingen te zien plaats hebben, vooral in ver band beschouwd inet hare oorzaken en gevolgen. Gevolgen die in het algemeen in de toekomst niet dan nadeelig voor de stad wezen kunnen. Maar beschouwt men nu deze emigratie nog in verband met de armenwet, welk een bezwaar ontmoet men dan daarbij nog, voor eene zóó ontvolkt wordende ge meente Al deze werklieden toch, zoodra zij, door eenige omstandigheid, die zoo ligtelijk plaats grijpt, armlastig wor den (meest allen toch zijn geboren vlissingers), komen met hun gezin ten laste dezer stad. Maar dit niet alleen, ook J hunne kinderen hier geboren, blijven tot hunnen dood toe steeds hier armlastig. Maar ook dit nog niet alleen ook de kinderen dezer kinderen blijven hun domicilie van onderstand hier behouden tot hunne meerderjarigheid toe. Ziedaar eene stad, die benadeeld en ontvolkt wordt, nog daarbij genood zaakt, gedurende vijftig jaren, den armenlast tedrngen van ontvoerde ingezetenen, van hunne kinderen, en van de toe komstig elders geborenen, tot hunne meerderjarigheid toe!" Het bovenstaande berigt, hoewel niet van een onzer kor- respondenten afkomstig, wilden wij onzen lezers niet onthou den omdat het de uitdrukking bevat van het gevoelen dat zeer velen in Vlissingen thans bezielt. Als zoodanig is het zeker de overweging ten volle waardig. Buitendien bevat ook de beschouwing omtrent de toepassing der armenwet waarheid. Maar wij inogen bij de mededeelitig van het boven staande toch de vraag die bij ons opkomt niet weerhouden, of in de geheele redenering niet iets eenzijdigs en overdre vens is. Dat men bij een wat beangst gemoed en levendige verbeelding in de werklieden die op's rijks kosten worden overgebragt oin elders werk te vinden reeds behoeftigen ziet in de toekomst, is naar bet ons voorkomt, hoewel ongegrond, tamelijk verklaarbaar. Maar dat men zich reeds verontrust over het onderhoud van hunne kinderen en kleinkinderen, alsof liet trapsgewijze verarmen der maatschappij regel ware, getuigt van eene al te groote bekommernis. Zóó wisselvallig, zóó onzeker is het lot van den werkman vooral van den bekwamen werkman die geleerd beeft op eigen krachten te steunen toch niet, dat men in hem. zoo hij door de om standigheden gedrongen wordt elders te gaan werken, reeds den toekorastigen armlastige zou moeten aanschouwen. Dit zal in elke maatschappij te minder het geval zijn naarmate verstandige filanthropie er naar streeft den werkman op te heffen in plaats van hem te doen afdalen. Het plan van den tegen woord igen minister van marine om den aanbouw op de werf te Vlissingen langzamerhand te ver minderen, kan zeker aan die gemeente groot nadeel berokke nen, maar een overdreven angstvallige voorstelling verbetert de zaak niet. Eene juiste voorstelling der bezwaren en het aangrijpen der regte middelen om ze zoo mogelijk op te los sen, ziedaar wat ons steeds het meest wenschelijke voorkomt. Niemand zal ons verdenken dat wij voor de regering ten koste van Vlissingen partij trekken en wij schromen daarotn dan ook niet met vrijmoedigheid een enkel woord over deze aangelegenheid in het midden te brengen. Welke de bedoeling van den tegenwoordigen minister van marine ook zijn moge, zeker is het dat zoo lang de werf te Amsterdam geene gewijzigde inrigtiug ondergaan heeft, zoo lang de nieuwe waterweg van Amsterdam naar zee niet vol tooid is en wanneer zal die voltooid zijn? de werf te Vlissingen voor den aanbouw van groote schepen onmisbaar blijft. Maar al waren deze omstandigheden anders,dan nog be staat er geen grond om te vermoeder, dat de vlissingsche werf geheel of zelfs grootendeels zal worden prijs gegeven. Het ge tal werklieden op de werf te Vlissingen is in de laatste jaren belangrijk toegenomen, thans wordt het weder op een lager cijfer gebragt. Of het verder zal afnemen of binnen kort op nieuw vermeerderen, is niet met volkomen zekerheid te zeggen. De opinie van den tegenwoordigen of een lateren minister vau marine kan daarop van belangrijken invloed zijn. Maar wij erkennen het gaarnejuist dit maakt hetlotvau Vlissin gen zeer onzeker. Onzeker is echter altijd de voorspoed van een plaats die voor een groot deel van rijksinstellingen af hankelijk is, en liet is dan ook ouvergecflijk als in een der gelijk geval door den minister, die het lot van eene ge meente voor een deel in de hand heeft, ligtvaardig wordt gehandeld. Die ligtvaavdigheid mogen wij zonder zeer gel dige bewijzen echter niet aannemen, maar 'zoo men meent dat zij zou kunnen bestaan, is het de taak van Vlissingen om haar met alle kracht te keer te gaan; Vlissingen kome daarom met den meesten ijver voor zijne belangen op. Mogt het aan die gemeente kunnen gelukken met onwedevlegbare redenen aan te toonen dat het behoud van de werf in tegenwoordigen of vroegeren toestand in het belang van het vaderland is, clan zullen hare pogingen hoogst waarschijnlijk zegevieren. Mogt dit echter niet het geval zijn, dan zal zij zich moeten onder werpen, maar ook dan kan nog veel worden gedaan om de toepassing van een maatregel, zoo die in het algemeen belang noodig wordt geoordeeld, zoo zacht mogelijk te ma ken. Vlissingen houde derhalve niet op zijne belangen waar het maar immer mogelijk is met kracht te doen gelden. Het bepleite zijne zaak onvermoeid zoo wel bij de regering en bij de staten generaal als voor de regtbank der openbare mee ning, opdat zoo het moet zwichten, het niet zwiehte dan voor den onmiskenbaren drang der noodzakelijkheid. Eenige burgemeesters in het voormalig vierde distrikt van Zeeland hebben, naar wij vernemen, een adres aan den minis ter van financiën gerigt, met verzoek dat het hunnen land bouwers vergund worde, hunne granen en zaden boven eene hoeveelheid van 20 ned. mudden in eene binne.nwaartsche en zijdelingsche rigting te mogen doen vervoeren, zonder daar voor een binnenlandsch paspoort te moeten ügten, waartoe het nieuwe tarief van regten de verpligting oplegt. Uit Zuid-Beveland meldt men ons, 27 dezer: „In het begin dezer week zijn te Hansweert aangekomen twee schepen, met werktuigen ten dienste van het kanaal door dit eiland, waaronder eene locomobile om te heijen, welke men gisteren bezig was te lossen, waarvoor echter de gelegen- heid niet zeer aanlokkelijk is, daar de vroeger door de engel- schen tot losplaats gebezigde steiger, die door den jongsten storm zoo zeer geteisterd is, zijne geschiktheid verloren heeft. Om hierin te voorzien zal er naar alle waarschijnlijkheid een i nieuwe steiger regt voor het kanaal gebouwd worden. „De waterbemaling, die te Hansweert weder korten tijd I stil stond, is heden hervat, die aan de beide uiteinden van het kanaal wordt geregeld voortgezet. De sasput te Wemel- j dinge zal, naar ik uit goede bron verneem, spoedig ledig zijn. „Van het kanaal een blik op zijne omgeving werpende, ontwaren wij hoe alles de blijken draagt dat het wintersaisoen i tot nog toe is voorbij gegaan zonder zich in zijne gestrengheid te doen gevoelen. De nachtvorsten kluisterden het aardrijk slechts kort in ligte boeijen, en geen sneeuw strekte derschijn- baar gestorven natuur tot lijkkleed; geen wonder dan ook dat zij vroeger dan gewoonlijk groent, en sommige kinderen van Flora hunne ontloken hoofdjes boven den grond steken, als de eerste verkondigers van het grootsche ontwikkelings proces der natuur. „Üe veldvruchten getuigen vooral, (lat zij niet door strenge koude werden onderdrukt. Het koolzaad, dat in het najaar door vraatzuchtige insekten bij sommigen nagenoeg vernield, bij anderen zeer gekweld werd en slecht voor een harden winter bestand was, staat nu, ofschoon de sporen der vernie ling toonende, algemeen goed en welig. Het laatste is echter op plaatsen digt bij boomgaarden gelegen veel door de dui ven beschadigd. Jammer dat deze diertjes, hoe argeloos zij ook hunne kuaagwoede uitvoeren, niet als roofdieren beschouwd en vrij mogen gevangen worden. De tarwe en rogge staan mede uitmuntend. „Met het zaaijen der zomervruchten en andere werkzaam heden is reeds een aanvang gemaakt. Alles ademt dus bedrij vigheid." Men schrijft ons uit 's Gravenhage van 26 februarij „Gisteren avond even zeven uur brak hier ter stede een felle brand uit in het pakhuis van werfwaren van den heer vau der Moeven, in de Kasuariestvaat, een pand dat zeer ongelukkig is, daar er in maart van verleden jaar ook een be ginsel van brand ontdekt werd, dat men toen echter dadelijk heeft weten te stuiten. Ditmaal nam de zaak een noodlot- tiger loop. De vlammen, gevoed door den hoogen graad van ontvlambaarheid der aanwezige artikelen, namen zoo snel toe dat. in weerwil van de spoedig aangewende pogingen tot blnssching, niet alleen het pakhuis geheel nederbrandde, maar ook de daarnaast gelegen woning van den heer Regoor, on derwijzer in de gymnastiek en het schermen, wiens geheele ongeassureerde inboedel daarbij verloren is gegaan. Zeer spoedig waren de koning, de prins van Oranje en de burge meester op de plaats vau het onheil aanwezig. Z. M. begaf zich zelfs in het brandende gebouw om toe te zien op het blusschen en vertoefde er zoo lang, dat de brandmeester-ge neraal Z. M. dringend moest doen verzoeken die gevaarlijke plek te verlaten. „Ruim negen uren was de brand gebluscbt. Men mag bet als een zegen beschouwen dat de rninp niet bij nacht heeft plaats gehad. Thans waren nlle manschappen bij de hand en de bluschmiddelen dadelijk te bekomen, de gevolgen zouden waarschijnlijk bij nacht ijzingwekkend zijn geweest, want de Kasuariestraat is zeer nnauw en in de nabijheid van de oliën en vernissen, waarin de brand ontstaan is, bevindt zich een hooizolder. „De beer van dev Hoeven was op het oogenbHk van den brand niet in de stad, maar bevond zich te Rotterdam, en is heden van daar terug gekomen. De justitie heeft het noodig geacht zijn knecht, die te Loosduinen woonachtig is, in den afgeloopen nacht per vigilante van daar te doen halen en hera een verhoor te doen ondergaan, om de oorzaken van den brand op te sporen." Uit Dordrecht schrijft men ons, 2i dezer „Gisteren heeft de arrondissenients regtbank een vonnis gewezen, dat met belangstelling gewacht werd. Het gold het eigendomsregt op de bezittingen der mennonieten gemeente alhier. Van de vroegere gemeente, die langzamerhand uit stierf, bleef korte jaren geleden ée'n persoon over. de diaken K. Deze betrok daarop het aan de gemeente behoorende kostershuis, ontving van dat tijdstip de renten van het ten name der diakonie op het grootboek staande kapitaal, ver huurde de kerk voor godsdienstige bijeenkomsten, kortom gedroeg zich als de wettige eigenaar der kerkelijke goederen, als het eenig overgebleven lid dier gemeente. Nu hebben zich in de laatste jaren enkele doopsgezinden alhier gevestigd. Zij boden bij bun komst te dezer stede hunne atiestatiën aan den diaken oin hen in te schrijven als lid. D.'ze weigerde echter die stukken in ontvang te nemen, en de nieuw aange- komenen als leden der gemeente te erkennen. Van hier het beruchte proces. De laatstgenoemden deden bij deurwaar ders exploit den diaken K. sommeren om in eene bijeenkomst van de te dezer stede gevestigde doopsgezinden de attestatiën te viseren, en rekening te doen aan de gemeente van zijn be heer. De heer K. verscheen niet. Dien ten gevolge is er een aktie ingesteld tegen hem om hem te verpligten tot rekening. De regtbank besliste gisteren 1. dat de heer K. rekenpligtig is aan de doopsgezinde gemeente alhier en aan haar al de be zittingen, dier gemeente toebehoorende, moet afslaan; maar ook 2. dat de zich noemende leden der doopsgezinde ge meente alhier geenszins ad evidentium juris bewezen hadden, de doopsgezinde gemeente uit te maken. Men meent echter dat de laatsien in appèl zullen komen van dit vonnis hij hefc provinciaal hof. Evenwel wekt de zaak. die dus voorloopig in statu quo blijft, veel belangstelling. Algemeen wordt beweerd dat het inoeijelijk is tot een resultaat te kotnen. In de doops gezinde sociëteit staan de gemeenten vrij wel op zich zelve. Hoe men er toe geraken moet om onze doopsgezinde mede burgers als leden der gemeente van dien naam te doen erken nen, schijnt hoogst moeijelijk, zoo lang het eenig overgebleven lid dier gemeente zich daartegen verzetten blijft." Uit Leiden meldt men ons „Van goederhaiul is mij verzekerd, dat de gespannen er- houding tusschen het leidsche en utrechtsche studentenkorps heersehende, waarvan ge onlangs melding hebt gemaakt, thans helaas tot eene volledige vredebreuk tusschen beide heeft geleid. „Van treuriger en bedenkelijker aard nogtans is de twee spalt hier gerezen op kerkelijk terrein. Aanleiding daartoe heeft gegeven het besluit vau de gemeente-kommissie van het hervormd kerkgenootschap alhier, (reeds in uw nommer van 21 dezer meegedeeld) tot intrekking van de buitengewone jaarlijksche toelage van f200 aan de predikanten dezer ge meente. De eigenlijke grieven echter dagteekenen van veel vroeger. Genoemde kommissie namelijk, (bier de plaats vervangende van de elders in zwang zijnde „kerkmeesters"), heeft, wel is waar feitelijk het bestier over de kerkelijke in komsten in handen, maar reeds sinds geruimen tijd was haar het regt op dat beheer door de gemeente betwist, en wel op grond dat zij (twee achtereenvolgende keeren reeds) niet had voldaan aan de gestelde voorwaarden, die haar den pligt op legden om, bij de keuze van nieuwe leden in hare kommissie, deze door tusschenkomst van den kerkeraad aan de gemeente te doen voorstellen. „De kerkeraad in beide gevallen bezwaar geopperd hebbende tegen de benoemde leden, maar geen gehoor verkrijgende, had dus gerekend dat de gemeente-kommissie niet langer als wettig gekonstitueerd kon worden beschouwd en haar voot' ontbonden verklaard. Men had daarop in hare plaats eene nieuwe gemeen te-kommissie uit den boezem der gemeente be noemd. De oude evenwel weigerde het zegel barer goedkeu ring aan dien maatregel te hechten, bleef voortdurend zich- zelve als de kommissie beschouwen en behield als zoodanig— de fondsen. Er was dus wel eene nieuwe wettig gekozene kommissie maar de oude had feitelijk het beheer en de geld middelen in handen, en betoonde zich volstrekt ongenegen om daarvan afstand te doen. „Onderscheidene pogingen werden intusschen aangewend, vooral door zekere bemiddelings-kommissie, om aan de on aangename, gespannen verhouding tusscheu beide partijen een einde te uiaken. Maar noch de voorslagen tot minnelijke vereffening, noch die om het gerezen geschil door het provin ciaal geregtshof van Zuid-Holland te doen uitwijzen, inogten iets baten, aangezien de oude kommissie hardnekkig bleef weigeren om in eenigen voorslag te treden, maar steeds vol hield in haar goed regt te zijn. „Zoo bleef de kwestie reeds meer dan een jaar hangende.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1863 | | pagina 1