MIDDELBURGSCHE
C O RAN T.
N'" 24.
Dinasdag
24 Februari].
1863.
Editie van maandag avond 8 ore.
middelburg 23 l'ebruarij.
Het muziekkorps der middelburgsche schutterij verkeert
sedert lang in een treurigen toestand. Mogt het vroeger niet
alleen de gevorderde dienstgetrouw vervullen, maar ook tot
opwekking van Middelburgs publiek voor welks levens
vreugde een kleine prikkel nu en dan verre van overbodig is
waar het pas gaf iets bijdragen, in den laatsten tijd werden
zijne toonen zelden meer op marktplein. „Molenwater of
„Nieuwe wandeling" vernomen. Mogt het nog enkele malen
velen rond zich verzameld zien, voor wie een uniform op
zich zelve reeds iets bijzonder aantrekkelijks heeft of voor wie
het onverschillig is op welke wijze de gehoorzenuwen worden
in trillin" gebragt, wie waarlijk gevoel voor muziek heeft
waagt zich niet meer in den onmiddellijken omtrek der vaak
alles behalve zuiver gestemde instrumenten.
Zoo iemand, vervuld van herinnering uit vroegere jaren,
zich omtrent de sehutferij-muziek nog eenige illusie schepte,
hij heeft die gewis vaarwel gezegd toen, bij gelegenheid van
het bezoek door koning Willem III aan Middelburg gebragt,
zoo onmiskenbaar bleek dat het korps, hoewel door vreemden
bijstand versterkt, zelfs zeer matig gestelde eischen niet kon
bevredigen.
Welke daarvan de oorzaken zijn hebben wij niet te onder
zoeken.Zij zullen vermoedelijk van verschillenden aard wezen,
en allerminst zouden wij den verachterden staat willen wijten
aan hen. die op hun post getrouw bleven, des gevorderd steeds
niet onwrikbaren moed hun blaasinstrument blij ven inton-
neren, al zien zij menig makker van hunne zijde wijken en
daardoor gedurig nieuwe leemten ontstaan. Liever dan den
treurigen toestand verder te beschouwen of in oorsprong na
te gaan, willen wij thans het oog vestigen op de pogingen die
worden aangewend om er verbetering in te brengen.
De kommissie uit officieren der schutterij, belast met het
toezigt over de muziek, heeft dezer dagen een beroep gedaan
op de ingezetenen tot het verstrekken van vrijwillige bijdra
gen. Aan f 600 a fSOO is volgens globale berekening nog be
hoefte. Zoo deze mogten verkregen worden vleit de kommissie
zich dat het muziekkorps op eene goede hoogte zal kunnen
worden gebragt.
Zal ile goede verwachting die de kommissie van de bereid
willige belangstelling der ingezetenen koestert vervuld wor
den? Zullen de bijdragen welke worden verstrekt de ge
noemde som hereiken of overschrijden Wij hopen het, want
zoo dit niet het geval mogt zijn, zou men met het subsidie van
f800, onlangs door het gemeentebestuur toegezegd, niet veel
zijn gevorderd. Wij gaan verder en beweren met den gemeen
teraad dat zonder verdere ondersteuning (1e middelen, welke
ter verbetering beproefd worden, als doelloos kunnen worden
aangemerkt. Eene geringe aanvulling van personeel, de ver
betering van een enkel instrument kau hier van geene betee-
kenis zijn. De kommissie geeft in haren brief, aan de inge
zetenen gerigt, te kennen, dat eene algeheele verandering van
den toestand haar dringend noodzakelijk voorkomt, en deze
verklaring heeft in ons oog groote waarde. Zij doet ons zien
dat de bezwaren, welke men te overwinnen zal hebben, niet
gering worden geschat, en tevens dat er een ernstig streven
bestaat om een goed geoefend korps bijeen te brengen en te
houden, hetwelk niet elk oogenblik aan wisseling is bloot
gestelden waarvan het bestaan niet door elke betrekkelijk
geringe omstandigheid zal in de waagschaal gesteld worden.
Wellio-t zal het eergevoel Middelburgs ingezetenen reeds
nopen tot de oprigting van een dergelijk muziekkorps mede
te werken, maar zeker is het dat hun belang er in geene
geriuge mate in betrokken is. Gewoonlijk toch laat zich zulk
een gezelschap niet alleen bij officiële gelegenheden hooren,
maar verschaft het menigmaal, door opvoeringen op open
bare of bijzondere plaatsen, aan velen een gewenscht genot.
Als voorwaarde tot bet verleenen der subsidie van wege het
gemeentebestuur is reeds bedongen dat het muziekkorps ge
durende het zomersaizoen veertien maal in het openbaar
muziekstukken zal uitvoeren, en het laat zich verwachten
hoewel wij dit nietrlirekt uit de cirkulaire der kommissie ver
nemen dat ook de inschrijvers, het zij door invitatie-kon-
certen of op andere wijze, eenige vergoeding voor hunne bij
dragen ontvangen zullen. Op die wijze toch zou, naar het ons
toeschijnt, de bevordering der wederzijdsche belangen ver
zekerd worden.
Is er steeds verschil van gevoelen waar te nemen omtrent
de starren van mindere of meerdere grootte aan onzen letter
kundigen hemel, niet het minst is dit het geval ten opzigte
van den man,waarover wij den heer Piccardt vrijdag avond in
dekoncertzaal, met zijne bekende en gewaardeerde vloeiend
heid van taal en uitdrukking, hoorden spreken. Bellamy,
die in de lijst van zijn tijd en als figuur uit onze letterkunde,
in zoo hooge mate onze aandacht en studie waardig is, was
ons weder welkom; en na eenige oogenblikken te Utrecht in
de kerk te hebben verwijld, alwaar een „Aan Bellamy" den
te vroeg ontslapen dichter tot eenvoudige hulde strekt, hoor
den wij weder met belangstelling eene voorstelling der jeugd
en jongelingsjaren van dien zeeuwscheu dichter geven.
Wij willen hier niet in breedvoerige beschouwingen treden
over de verschillende opvattingen omtrent Bellamy, geuit
door mannen, die allen waardig zijn of waren om zitting te
nemen in de „vierschaar der kunst," voor welke de spreker
van vrijdag avond niet zoude schromen zijne uitspraak om
trent den dichter te regtvaardigen. Wij zullen ons bepalen
tot het volgen van den spreker, ons veroorlovende bij een
paar zeer bijzondere punten de uitspraak van anderen in
herinnering te hrengen.
Terwijl Bellamy reeds op vierjarigen leeftijd en wel op 27
februarij 1762 zijn vader verloor, bleef hij te Vlissingen met
zijne moeder in vrij bekrompen omstandigheden achter.
Reeds van zijne eerste kindschheid had hij met talrijke moei-
jelijkheden en bezwaren te worstelen, en wel moge het eene
reden tot bewondering zijn dat hij zich. in weerwil van al die
ongunstige omstandigheden, heeft kunnen ontwikkelen door
energie en gevoel van eigenwaarde, welke door het dwars-
boomen der liefste wenschen en te midden van zoo veel be
zwaren en moeijelijkheden, misschien bij velen in eene passive
moedeloosheid zouden veranderd wezen. De jonge knaap, met
vaderlandsche geestdrift en zucht om van zich te doen spre
ken vervuld, wilde soldaat worden de krijgsdienst trok hem
aan en met sneller harteklop wijlde hij bij dit denkbeeld. In
de oogen zijner moeder las hij echter eene bede, welke hem ten
bevel was; het kostte hem veel dit eerste plan voor de toe
komst te moeten vaarwel zeggen, maar de teedere gehechtheid
voor zijne moeder deed hem evenwel hiertoe overgaan. Dit
bragt echter eene soort van weemoedigheid bij hem te weeg,
en even als Poot uitte hij in een volgend tijdperk zijne
gedachten in het schilderen der natuur, voor wier schoon hij
open oog en hart bezat. Langzamerhand, terwijl hij ook zijne
roeping tot de schilderkunst niet kon volgen, werd het intus-
schen tijd om een handwerk voor hem te kiezen. En welk
was dit? De vurige en hartstogtelijke jongeling, die reeds in
dien tijd de hand aan de lier had geslagen waaruit toen
echter nog slechts toonen ter eere van geboorte-, liuwelijks-
of verjaarfeesten vloeiden, die bij zich zelveti gedachten
voelde ontwaken, welke hij nog niet wist te uiten, die den
ruimen gezigtsblik zoo verre rondom zich wilde slaan, werd
in de leer gedaan bij een bakker. Te midden echter van
het meel, hetwelk in witte wolken opvliegende zijne idealen
dreigde te verjagen, deed hij wat hij moest, en dacht hij wat hij
wilde; en al moge nu Reboul, de bekende fransche dichter
tevens bakker zijn geweest, Bellamys individualiteit verzette
zich tegen de uitoefening van dergelijk prozaïsch handwerk.
Bellamy dacht wat hij wilde, en maakte gedichten. Vooral
van rijmlooze versmaat was hij een groot voorstander en men
mag den jongeling bewonderen, die te midden zijner rijmende
tijdgenooten, met de konventionele vormen durfde breken
het pleitte voor zijn moed en energie dat hij zijne inuse tegen
de kluisters wilde verdedigen, waaronder een tijdgeest haar
wilde doen buigen.
Niet eensklaps vermogt hij zich echter los te rukken van
tijd en tijdgenoot; zelf getuigt hij in een zijner brieven „dat
hij in plaats van wezenlijke gedachten, alle goden en godin
nen, nimfen en najaden in rijmende gelederen schaarde, en
niet vergat Phoebus, als het hoofd van het korps, het heer
lijkst te doen uitkomen."
Langzamerhand werd de bakkersleerling Bellamy bij zijne
stadgenooten bekend, vooral toen hij in 1772 bij de feestvie
ring van liet tweede eeuwgetijde derNederlandsclie vrijheid te
Vlissingen, een vers vervaardigde. De vlissingsche predikant
Te Water, later als leidsoh hoogleeraar beroemd trok
zich thans den jongeling aan. Hij gaf hem eenig onderrigt in
de taalvormen en daar men bij hem lust tot studie opmerkte,
moest Bellamy, volgens de begrippen dier dagen, natuurlijk
predikant worden. Ook deze betrekking mishaagde aan hem.
Niet dat hij geen eerbied koesterde voor dien achtbaren stand
maar de onverstoorbare deftigheid, welke voor alle natuurlijk
heid, gekunsteldheid in de plaats stelde en aan dien achtbaren
stand te dier tijde naauw verbonden was, stuitte hem tegen
de borst. Hij kwam nu echter in de gelegenheid de resultaten
der wetenschap te leeren en ontving genoeg boeken om
zijne weetgierigheid te bevredigen. Eenigen tijd daarna ver
trok hij naar Utrechts lioogeschool.
De eerwaarde Jona Willem Te Water had den jongen
dichter aanbevolen bij het haagsche genootschap: „Kunst
liefde spaart geen vlijt," een naam die zoo bij uitnemendheid
dit en dergelijke dichtgenootschappen kenschetst, waarvan
de leden geen vlijt spaarden om eenige rijmende regels bijeen
te brengen, welke zachtvloeijend daarheen rolden, en thans
reeds lang vergeten hun leven in komenijivinkels hebben
geëindigd.
De heer Piccardt stelt Bellamy als eene zeer anti-genoot
schappelijke figuur voor, hoewel zijne tijdgenooten getuigen
dat hij van velen lid was en op zijne beurt verzen inleverde,
hetgeen trouwens niet belette dat hij vrij heftig tegen deze
genootschappen kon uitvaren, eene heftigheid en scherpte
welke hem ook in andere opzigten niet vreemd waren, maar
door den spreker op rekening werden gesteld van de recensen
ten, die hem uit de hoogte be- en niet zelden veroordeelden.
De studententijd van Bellamy werd in de lezing van vrijdag
niet breedvoerig besproken, wij duiden dit den spreker niet
ten kwade, hij had hij den aanvang verklaard slechts eene
studie over Bellamy te zullen leveren. Wij herinneren hier
echter dat de dichter aldaar behalve Hinlópen, Ran, Klein en
Kinkerooktot boezemvriend had Willem Antony Ockerse,
welken boezemvriend wij straks kortelijk het woord zullen
geven om eene bijzonderheid uit het leven en sterven van Bel
lamy te hooren verhalen, welke door den spreker geheel anders
werd voorgesteld. Thans melden wij hoe Bellamy den beruch-
ten volksleider Quint Ondaatje tot kontubernaal had, die zoo
veel heeft kunnen bijdragen tot de rigting zijner vaderlands
liefde, en geen wonder dat een zoodanig vriend op den jeug
digen man van opbruisende!) aard nietzonderinvloed bleef.
Wij herinneren ons hoe de beide partijen van Cornelis de
Gyzelaar van waar de naamkeezeu en van baron van
de Capelle tegenover elkander stonden, en in hoe groot eene
eer deze laatste bij den dichter was aangeschreven.
Onder den nederigen naam van Zelandus gaf Bellamy zijne
vaderlandsche gezangen uit, meer verkiezende dat men hem
als den dichter aanwees, dan dat hij zich als zoodani? op den
voorgrond stelde. Moge men hem nu al verwijten j al de
heftigheid en woeligheid dier dagen tot uitersten te zijn ver
vallen, (een verwijt dat vooral zoo vaak wordt geuit door
hen wier gemoed weinig voor levendige indrukken vatbaar is),
men eere toch in heiu den man van vaste overtuiging, eerlijk
heid en goede trouw.
Bellamy had echter ook gebreken maar dit erkent hij
zelf, en al moge uien nu hebben betoogd dat juist het onder
houden van zijne vrienden over zijne gebreken of slechte
eigenschappen, voor eene ijdelheid pleit, die zich nog verve
lender uit dan bij liet tegenovergestelde het geval zou ge
weest zijn, waaruit overigens met zooveel meer zou
moeten blijken dat Bellamy geen bijzonder edele natuur
had wij hebben daaromtrent hier geen uitspraak te doen en
vervolgen ons v«. rslag.
Met eenige warmte verdedigde de spreker Bellamy tegen
de vele deels onvegtvaardige grieven en verwijtingen
hem naar het hoofd geworpen. Overdrijving, te groote natuur
lijkheid scherpe heftigheid, ondankbaarheid jegens zijne
weldoeners, en zoo veel meer nog wordt door de kritiek in
hare akte van beschuldiging, tegen Bellamy opgemaakt, ver
meld. De spreker ging die lijst na en verdedigde of verzachtte
met takt en naauwkeui igheid. Men moet niet vergeten dat
bij Bellamy nog zwitsersch bloed in de aderen tintelde, men
moet den dichter niet euvel duiden, dat bij zich uitte gelijk
hij was, en waarlijk wanneer men den moed heeftom in de
verschillende produkten van de „kunst om te dichten" dier
dagen een blik te slaan en daarop zich het alom bekende
„Roosje" herinnert, dan kan men begrijpen hoe het van frisch-
heid en levendigheid tintelende: „Daar was in Zeeland eens
een man," een krachtigcn indruk moest maken. Moge nu
zelfs bij dit gedicht, ondanks al het schoone, eenvoudige en
gevoelvolle van taal en voorstelling, bij de ontleding van en
kele gedeelten eenige matheid niet te ontkennen vallen, die
door de voordragt moet worden weggenomen,is het geen
meesterstuk in e'én woord, de meesterhand is er in te her
kennen.
Men heeft Bellamy eindelijk de zwartste ondeugd verwe
ten ondankbaarheid jegens zijne weldoeners. Men moet ech
ter den vrijen edelen jongeling al zeer oppervlakkig bestu
deerd hebben, als men hem als iemand beschouwde, die bij
verjaardagen ellenlange gedichten, bij elke gelegenheid lage
vleijerij zou hebben veil gehad voor zijne weldoeners Bella
my's hart gloeide van dankbaarheid voor hen, die hem in de
gelegenheid hadden gesteld zijne lauweren te behalen deze
zijn grootere bewijzen van dankbaarheid dan laffe opvijzelarij
in rijm of onrijm zoude zijn geweest.
Gaarne zouden wij in dit verslag den heer Piccardt nog die
per gevolgd zijn in de beschouwing van dien tijd, in de beoor
deeling van Bellamy's erotische poësie, en van den aanleg
welken hij bezat om een verdraagzaam predikant iets zeld
zaams in die dagen en een verkondiger van vrijheid en
vaderlandsliefde in eerbied en gehoorzaamheid voorde wetten
te worden. Wij moeten eindigen.
Bellamy werd door „eene verwaarloosde verkoudheid,"
welke eene onherstelbare kwaal ten gevolge had, ten grave
gesleept.Wij hebben hierboven echter met Bellamy's boe
zemvriend kennis gemaakt of hernieuwd. Deze zegt dat
Bellamy om een blijk van zijne kracht te geven een stuk van
een peunemes afbeet en daar hij dit ongelukkig doorslikte
waarschijnlijk aan de gevolgen daarvan bezweken is.
Wij hadden gewenscht dat dit door ilen spieker ontkend
of erkend zou zijn geworden, tnaar wat overigens daarvan
zijn moge, ware Bellamy die met van Alphen en van de
Kasteele den overgang tot Feith en Bilderdijk uitmaakt
niet te vroeg van de aarde weggerukt, zou Zeeland in hem
misschien den grootsten dichter hebben geschonken aan
Nederland, die hooger zou hebben geschitterd op den neder-
landschen zangberg dan de figuren van Antonides van der
Goes en Jakob Cats.