middelburgsche
gowant.
N°" 11.
Zaturdag
1863.
24 Januarij
Editie van vrijdag avond 8 ure.
Middelburg 23 januarij.
Zoo als in de zitting van dingsdag bepaald was heeft de eer
ste kamer gisteren het wetsontwerp tot den aanleg van een ka
naal door Holland op zijn smalst en de verbetering van den
waterweg van Rotterdam naar zee in behandeling genomen.
Heden is het wetsontwerp aangenomen met 2d- tegen
12 stemmen. II.ejt verslag der zifting y.an gisteren vinxlt men
in dit noihraer.
De werkzaamheden van de zitting van dingsdag waren van
ondergeschikt belang en bepaalden zich grootendeels tot het
aan de orde stellen van verschillende wetsontwerpen.
Het behoort tot de schoone karaktertrekken van een volk,
dat het zijne groote mannen weet te waarderen en behoefte
gevoelt, om hunne nagedachtenis door gedenkteekenen of
standbeelden levendig te houden. Die beelden toch zijn de
vertegenwoordigers van grootsche feiten uit 's lands geschie
denis, of zij stellen de geniën voor, die oorzaak waren van
reuzenstappen op het gebied van kunsten en wetenschappen,
van weldadigen en beschavenden invloed op het volk uit
geoefend.
Maar, door al te kwistig gedenkteekenen of standbeelden
op te rigten. zou ongetwijfeld de waarde daarvan weldra zeer 1
verminderen. Daarom kenne men ze slechts toe aan die man
nen, wier daden of kunstgewrochten het onloochenbare ken
merk dragen, van den toets te kunnen doorstaan van het
onbevangen en scherp oordeel der nakomelingschap, aan die
mannen, welke tot de geschiedenis behooreu en door haar
vereeuwigd worden.
Deze gedachte komt ons voor den geest nu wij schier alom
kommissiën zien vormen om mede te werken tot oprigting
van een gedenkteeken voor den hertog van Saksen-Weimar.
En wanneer we nu naar aanleiding daarvan eens een vlugti-
gen blik slaan op het leven van den doorluchtigen afgestor
vene, dan trekken voorzeker uitstekende krijgsmansdaden
onze aandacht tot zich, en dwingen ons tot de erkentenis, dat
in sommige daarvan- het genie van den veldheer doorstraalt,
terwijl zij allen getuigen van den dapperen, voortvarenden,
stouten maar tevens beleidvollen aanvoerder. Deze daden
kunnen doen vermoeden, dat daar iets groots zou zijn geboren
kunnen worden, wanneer de gelegenheid zich had opgedaan tot
ruimeren en meer zelfstandigen werkkring ophooger stand
punt. Het is genoegzaam bekend, dat wanneer de prins van
Oranje (koning Willem II) overeenkomstig de bevelen van
den hertog van Wellington, den opperbevelhebber van bet
engelsch-nederlandscbe leger, Qnatre-Bras had verlaten, de
veldtogt van 1S15 eene geheel andere wending zou genomen
hebben. De prins, teregthet gewigt van dit punt erkennende,
besloot het met zijne zwakke krijgsmagt hardnekkig te ver
dedigen. Dit besluit was hem gemakkelijk gemaakt doordien
een der nederlanilsche divisie-generaals, de Perponcher, reeds
tegen het hekomen bevel van den britschen veldheer aan zijne
divisie bevolen had naar Quatre-Bras op te rukken in plaats
van haar bij Nivelles bijeen te trekken. l)e hertog van Sak
sen-Weimar. koinraandant van een der beide brigades van de
divisie Perponcher, was evenwel dit bevel van zijn divisie-ge
neraal voorgekomen en op eigen gezag van Jemappesnaar
Quatre-Bras getrokken, bij deze gelegenheid tot zijne officie
ren zeggende: „mijne heeren, ik ben geheel zonder bevelen,
maar ik heb nooit gehoord, dat men een veldtogt opent met
een terugtogtjwij zullen daarom teQuatre-Brasstand houden."
De eer van het strategische belang van Quatre-Bras ingezien
en de roem van het pruissische leger bij Ligny voor een ge-
lieelen ondergang behoed te hebben, komen derhalve ten
deele ook den hertog toe in allen gevalle is dit feit een over
tuigend bewijs van zijn juisten veldheersblik. Tijdens den
belgischen opstand, zoo op de Citadel van Antwerpen als bij
het leger te velde, hebben zijne handelingen als divisie-gene
raal steeds getoond* dat hij meer was dan een gewoon aan
voerder, en deden zij hem dan ook eene groote populariteit
bij bet nederlandsche leger en zelfs bij het nederlandsche volk
verwerven.
Om kort te gaan, een ieder zal genoegzaam met de verdien
sten van den hertogjegens het vaderland bekend zijn, om te
kunnen oordeelen in hoe verre zij de oprigting van een
monument ter zijner nagedachtenis wettigen. Wij voor ons
willen daaraan gaarne onze goedkeuring schenken.
Maar men vergunne ons de vraag van waar die
laauwheid en onverschilligheid dan van de nederlandsche
natie ten aanzien van de nagedachtenis van andere veel uit
stekender, veel beroemder en meer tot de geschiedenis behoo-
rende mannen, zoo als prins Maurits, de groote hervormer en
leermeester der krijgskunst, de bevestiger van onze onafhan
kelijkheid; zoo als prins Frederik Hendrik, de vermaarde
stededwinger; zoo als prins Willem III, de koning van Enge
land, de beschermer en redder van de vrijheid van Europa?
En dan zwijgen wij nog van zoo vele andere geleerden, staats
mannen, vlootvoogden, ook van de Perponcher, waaraan een
goeddeel toekomt van den goeden uitslag van den veldtogt
yau 1815.
"Wil men dus in Nederland standbeelden oprigten voor be
roemde landzaten, dan moet men onzes inziens beginnen met
die voor de drie genoemde stadhouders, wier daden nog lieden
ten dage, door de pen van de grootste geschiedschrijvers v,er-.
eeuwigd, bij de geheele beschaafde wereld bewondering ver
wekken.
Naar aanleiding eener missive van het burgerlijk armbe
stuur, heeft de gemeenteraad uy'>>ie zitting van heden mid
dag besloten tot h'et verle'enen van een krediet van f 25,000
ten einde, hangende de bestaande kwestie tusschen de ge
meente en gedeputeerde staten waarin de koninklijke
beslissing is ingeroepen, de betaling kunne plaats hebben
aan de leveranciers en anderen, welke van het bestuur der
godshuizen over het jaar 1862 te vorderen hebben en voorts
tot het toestaan eener som van f7,400 ten behoeve der huis
zittende armen.
Ten gevolge van het bedanken van den heer J. N.van Eek,
benoemd tot tweeden hulponderwijzer ian de school A, voor
gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs in deze gemeente,
is als zoodanig met algemeene stemmen benoemd de heer
K. E. Schelt, hulponderwijzer te Breda.
De beslissing op een adres van den hder P. Verhoeven, om
bij sluiting zijner school eene jaarlij kschegratifikatie te mogen
ontvangen, is aangehouden.
Onder dankzegging is van den waagraeester ontvangen,
een koperen gildepenning van de balariskinderen, welke op
de oudheidskamer zal worden nedergelegd.
Eene nadere missive van den heer B. A. Fokker, ten op-
zigte van het eigendomsregt van boomen en grond in de
lijnbaan, is met de andere daarmede in verband staande stuk
ken gesteld in handen der kommissie ad hoe.
Allerwege schijnt de storm der laatste dagen weder veel
schade te hebben aangerigt.
De telegraaflijnen hebben over het algemeen en voorname
lijk tusschen Amsterdam en Rotterdam veel storing gehad.
Van daar dat wij eergisteren en gisteren ook hier de depeches
uit Amsterdam verscheidene uren later dan gewoonlijk ont
vingen, waardoor de uitgifte van ons Bulletin vertraagd werd.
Naar wij vernemen is te Westkapelle de hoeveelheid kram-
mat enz., welke in de vorige maand weggeslagen doch weder
gvootendeels vernieuwd was, nu weder bijna geheel vernield.
Het verlies van grond, dat in de vorige maand omstreeks 2000
kub. el bedroeg, is thans weder belangrijk vermeerderd. Er
zijn echter maatregelen genomen om verder grondverlies te
voorkomen.
Uit Zierikzee schrijft men ons: „Op 19 tot 22 januarij
woedde er alhier een storm uit het westen, waarbij in den
namiddag van den 20 de vloed nog hooger steeg dan in de
vorige maand. De golven stonden op en sloegen op de meeste
plaatsen over de dijkskruinen van ons eiland. Overal is groote
schade aan de dijken aangerigt, welker herstelling duizenden
vordert. Bij Borrendamme berokkende het overloopen van
golven eene afschuiving der binnenglooijing. De steiger te
Zijpe en de hoofden onzer haven zijn mede zeer geteisterd."
De le Bath polder in Zuid-Beveland heeft nog al veel scha
de bekomen. Door tijdige hulp is een doorbraak van den dijk,
waarvan het bovendeel is weggeslagen, voorkomen.
Aan de haven te Bath werd woensdag middag aan de sua-
tiesluis van den Reigersbergschen polder een zuiger ontdekt,
waardoor het water door den dijk in de vest liep. Deze zuiger
isaan de binnenzijdegestopten het gevaar was door vereende
inspanning spoedig geweken.
Te Bergen op Zoom moesten de bewoners van sommige
straten en kaden tegen het warer eene schuilplaats op hunne
zolders zoeken. De stadspolder en de nieuw ingedijkte polder
aan de schorren stonden beide blank en hadden groote schade
geleden.
In den nacht van dingsdag op woensdag zijn te Rotterdam
de kaden en straten der buitenstad weder onder water gezet,
doch bij den snellen afloop van het water was de gestremde
kommunikatie reeds 's morgens ten S ure weder hersteld.
Te Scheveningen is de houten warande aan de noordzijde
van den koepel van Bellevue gewaaid en van het gemeente
badhuis stukken zink, pannen enz. De visschers werden met
hunne pinken tegen de duinen geworpen. Zes pinken waren
nog in zee; men is zeer bekommerd omtrent hun lot.
Uit Kampen meldt men dat de polder Mastenbroek is inge-
loopen, zoo dat bij het aanhouden van den storm IJsselmui-
den spoedig onder water zou zijn gezet. Het Kamper-eiland
was ook gedeeltelijk onder geloopen.
Eene stoom-spinnerij fabriek te Enschede, welke door den
brand in tnei jl. was vernield, doch thans weder onderdak was
gebvagt, is door den hevigen wind ingestort.
Te Nieuwediep was men zeer beducht voor de schepen
welke nog in de Noordzee konden zijn. Een gerucht wil dat
er bij Petten een of twee zijn gestrand.
De stoomboot Telegraaf, die voor Dordrecht wilde ankeren,
brak hare ketting en moest doorstoomen. De boot van Zierik
zee bleef den nacht voor Willemsdorp ten anker. Dordrecht
had veel van het water te lijden en de passage was er een poos
gestremd.
Te Nijmegen is maandag avond een man in de rivier ge
waaid en verdronken.
Te 's Hage zijn eenige boomen ontworteld en de tenten in
het Bosch hebben veel geleden.
Uit Utrecht schrijft men ons van 21 dezer
„Werd hier vroeger wel eens geklaagd, dat de utvechtschc
dames des 'winters, buiten maan del ij'ksehe Nutslezingen,
weinig gelegenheid hadden tot het bijwonen van openlijke
voordragten over letterkundige of historische onderwer
pen in den laatsten tijd wordtdie klagt niet meergehoord
Nu eens kondigden mannen als Busken Huet en Ten Kate
elk eene reeks van litterarische voorlezingen aan, die zij met
algemeene toejuiching volbragten dan weder vereenigden
zich sommigen onzer uitstekendste letterkundigen, oin aan
Utrechts beschaafd publiek de vruchten hunner geestesgaven
meê te deelen, en een Beets, een van Oosterzee c. a. traden als
sprekers op voor eene talrijke en belangstellende schare. Ook
in dezen winter is hier aan lezingen geen gebrek. Om niet te
spreken van die, welke door het natuurkundig genootschap
en andere inrigtingen worden aangeboden, noemi wij Jleen
de zeven „letterkundige avondstonden," door prof. Brill ge
geven, en de reeks van aesthetisch-litterarische voordragten,
waarop de heer Hisgen die aan onze hoogeschool de be
trekking vervult van lector in de hoogduitsche taal- en letter
kunde zijn hoorders onthaalt. Over de eerste zullen wij
weinig zeggen. Prof. Brill brengt met zijne duistere en in
wonderlijke vormen gehulde iraprovisatiën, naar welker
eigenlijk onderwerp men vaak, na afloop der rede, nog zoekt
zonder te kunnen vinden, zijn gehoor nog minder iu ver
rukking dan vroeger. Het is waarlijk te betreuren dat een
man van zulk een beminnelijk en achtenswaardig karakter en
zóó begaafd als de hoogleeraar Brill, niet meer takt heeft, om
de litterarische ontwikkeling zijner stadgenooten te leiden en
te bevorderen.
„Geheel anders is het met den heer Hisgen, die, na den 9
december 11. zijne eerste voordragt te hebben gehouden, giste
ren avond andermaal voor ons optrad. Het onderwerp, dat hij
in zijne verschillende voorlezingen ontwikkelen wil zijn
Duitschlands twee grootste dichters, Goethe en Schiller. Eene
zeer uitvoerige inleiding toonde den aard en het wezen der
poëzie, hare verschillende rigtingen en soorten aan. Op de
objektieve poëzie, waarin de werkelijkheid dichterlijk opge
vat en tot poëzie verheven wordt, werd gewezen, even als op
de subjektieve, waarin de dichter zich boven het reëele verheft,
ons door eene ideale wereld rondvoert, en den stempel zijner
eigene persoonlijkheid krachtig op de voortbrengselen van
zijn genie drukt. De eerste rigting wordt door Goethe, de
tweede door Schiller vertegenwoordigd.
Om ons beide dichters in hunne onsterfelijke waarde te
doen kennen, zou de spreker ons de ontwikkeling van hun
genie in de verschillende perioden van hun dichterleven schet
sen. Bij Goethe onderscheidde hij drie zulke perioden, waar
van de eerste met het jaar I7S5 eindigt, de tweede met de
italiaansche reis aanvangt en door Schillers dood (in 1S04)
besloten wordt, de derde Goethes overige levensjaren inneemt.
Het tweede tijdperk wordt door het begin van de zamenwer-
king der beide dichters in tweeën verdeeld. Bij Schiller
werden even zoo drie perioden aangewezen waarvan de
tweede, met de voliooijing van den Don Carlos beginnende,
het wetenschappelijke tijdperk vau des dichters leven mag
beeten, terwijl de derde, waarin hij zijne hoogste ontwikke
ling bereikte, die is van zijne zamenwerking met Goethe.
„Gisteren avond sloeg de heer Hisgen een blik op Goethes
eerste periode, die zijner natuurpoëzie. Een beknopt maar
helder overzigt van 's dichters leven gedurende deze jaren,
van de personen die den krachtigsten invloed op hein uitoe
fenden, van de liefdesbetrekkingen, waaraan wij vele zijner
schoonste lyrische gedichten te danken hebben, ging vooraf
aan eene beschouwing van het kenmerkende zijner natuur
poëzie. Die poëzie, aan Goethes jeugd zoo bijzonder eigen,
was geheel natuurlijk en ongedwongen; de dichter zong om
dat hij zingen moest, gelijk de vogel in het woud. Zij naderde
hierdoor min of meer tot het volkslied, en was geschikt oin in
den mond des volks voort te leven. Maar vooral was het ver
mogen des dichters verbazend, om alles, ook zich zeiven, ge
heel objektief te beschouwen en weer te geven.
„Noch door liederen, door vaderlandsliefde ingeboezemd
of aan het vaderland gewijd, noch door deskriptieve poëzie
heeftGoethe in deze periode zich onderscheiden. Maar hij gaf
eiken indruk, dien zijn rijk en ontvankelijk gemoed ontving,
terug in zijne zangen. Van daar ook dat zijne onstamlvastig
heid in de liefde eeu gebrek dat in Goethe als mensch niet
te verschoonen is hem als dichter nietgeschaad heeft, maar
integendeel voordeelig is geweest.
„Met een zeer juisten smaak koos de heer Hisgen uit den
rijken schat van Goethes gedichten in deze periode een aan
tal. die hij op eene goede, levendige wijze voordroeg. Hij
voegde er telkens zoo veel aanmerkingen en ophelderingen
bij. als noodig waren om het geheel regt te verstaan en te
waarderen. IXij toonde in alles volkomen voor zijne taak be-