MIDDELBURGSCHE COURANT. N0, 3. Dingsdag 1863. 6 Januarij. ^fvV,ïVfK,.S £jV TV BOKS '*9; KlUSfiï^s»^ Editie van maandag avond 8 ure. Middelburg 5 jaii narij. OVERZIGT VAN IIET JAAR 1862. III. Den 2(t april kwam de tweede kamer der staten generaal bijeen. Onderscheidene wetten waren ingekomen, meerdere toegezegd. De toespraak die de heer Thorbecke bij de hervat ting der werkzaamheden tot de vergadering rigtte, bevatte noch een programma van grondstellingen, noch eene ver klaring van het gebeurde, zij was slechts als eene beknopte in leiding te beschouwen tot de gemeenschappelijke werkzaam heden. Ilij deed echter de meening van het goevernement kennen omtrent onderwerpen van wet die reeds vroeger bij de kamer aanhangig waren en die welke van wege dit ministerie waren ingediend. Met eenige uitvoerigheid sprak hij daarbij over de ontworpen nieuwe zeewegen van Amster dam en Rotterdam, waarvan hij zich een bekend voorstander verklaarde. Wie nu met deze inlichtingen moge tevreden ge weest zijn, voor den heer van Goltstein waren zij niet vol doende. Deze onvermoeide tegenstander van den heer Thor becke, sedert 1849, verklaarde zijne rigting niet te kennen. Daarover zoowel als over de wijze waarop het kabinet was za- mengesteld verlangde hij de regering te interpelleren. Hij bekwam daartoe verlof, doch zijne interpellatie liep af zonder dat er eenig besluit werd genomen. Dit was ook het lot der interpellatie welke de heer Wiutgens op den zelfden dag tot den minister van koloniën rigtte over het besluitvan 12 maart betrekkelijk de delftsche akademie wel werden er èn door den heer Maokay èn door den heer de Brauw èn door den heer Wintgens zelf motiën voorgesteld welke in meerdere of mindere mate alle eene afkeuring in zich bevatten, maar zij werden achtereenvolgens met eene groote meerderheid ver worpen. Bij de eerste aanraking met het ministerie leed de nu nieuw gevormde oppositie partij alzoo een gevoelige neder laag. Terwijl we nu de kamer verder hare werkzaamheden laten voortzetten zonder haar op den voet te volgen, moeten wij de aandacht thans met een enkel woord op de komst van het japansche gezantschap vestigen. Na sedert geruimen tijd te zijn verwacht, na zich lang te Parijs en te Londen te hebben opgehouden, deden eindelijk de heeren met de barbaarsche namen den 14 junij te 's Hage plegtig hun intogt. Werden de gezanten in Engeland koel ontvangen, zorgde men in Frankrijk vooral voor vermaken en verstrooijing, hier werden zij vooral op nuttige en belang rijke zaken gewezen. Alom werden zij begeleid door mannen van erkende kunde, en hunne ingenomenheid met hetgeen zij hier vonden op te merken is ten duidelijkste gebleken. Van hen die alle middelen opsporen en als wapenen trachten te gebruiken om het ministerie te regt of ten onregte er mede aan te vallen, is de beschuldiging uitgegaan, dat men door te weinig toegefelijkheid ten opzigte der wenschen die het ge zantschap kenbaar maakte Japan van ons zouden vervreemd hebben en dat de regering, door niet alle eischen in te willi gen, zich de ongenade der japannezen zou hebben of) den hals gehaald. Voor zoo ver echter reeds nu over de uitkomst ran het bezoek valt te oordeelen, is juist het tegendeel gebleken en het ministerie heeft zich volkomen geregtvaardigd door bet bewijs te leveren dat het, wel verre van roekeloos een on zer belangen op het spel te zetten, met prijzenswaardige voor- zigtigheid heeft gehandeld. Met grootere belangstelling dan in den laatsten tijd het geval was, werden de verkiezingen te geraoet gezien van leden voor de tweede kamer der staten generaal welke den 11 junij moesten plaats hebben, ter voorziening in de vakaturen door periodieke aftreding ontstaan. De opkomst der kiezers ter stembus, hoewel nog veel te gering, was dan ook iets talrijker dan gewoonlijk. Meerendeels werden de aftredende leden herkozen. Alleen te Arasterdam werden in plaats van de heereri S. R. van Frank en rar. A. J. Duymaer van Twist, welke laatste ver zocht had niet meer in aanmerking te komen, de heeren mr. II. M. Godefroi en mr. J. van Heemskerk Bz. gekozen. Te 's Gravenhage werd de heer J. P. Delprat, die een dergelijken wensch had uitgedrukt, door den heer rar. J. J. Kappeyne van de Coppello vervangen. De kiezers in het hoofdkiesdis- trikt Nijmegen, wier vertegenwoordiger, joukh. G. E. G. C. K. Dommer van Poldersv^ldt overleden wasverklaarden zich voor den heer mr. C. J. A. Heijdenrijck. Te Sneek, Zwolle, Amersfoort, Haarlem, Leiden, Middelburg en Roer mond, werd bij eerste stemming geene beslissing verkregen. Bij de herstemming welke den 24 junij plaats had werden alleen te Amersfoort, Leiden en Roermond de aftredende leden gekozen. Te Sneek werd gekozen jhr. W. A. Lycklama aNyeholtin plaats van den heer mr.A.II. Jongstra; te Zwolle de lieer mr. G. F. de Meester in plaats vpu mr. J. P. J. A. graaf van Zuylen van Nyevelt, die niet in aanmerking wenschte te komen te Haarlem de heer J. J. van Muiken in plaats van den heer J. Heemskerk Bz.te Middelburg mr. S. baron van Heemstra in plaats van den heer mr. J. J. Shcher van Domburg, die zijn verlangen om niet herkozen te worden had te kennen gegeven. Kort hierop moest ook de vernieu wing van een gedeelte der eerste kamer geschieden. De pro vinciale staten van Noord-Braband, Gelderland, Noord-Hol land, Zeeland, Friesland, Overig.!.m Liraburg herkozen de aftredende leden. In Zuid-Holland werd alleen de heer mr. J. A. Philipse herkozen, terwijl jhr. mr. J. A. ridder van der Heim van Duijvendijke en de heer F. A. Viruly werden ge kozen in plaats van de heeren A. van Rijckevorsel IIz. en mr. P. Loopnyt, welke laatste zijn ontslag had genomen. Te Groningen werd jhr. rar. J.W. Qaintus in plaats van den heer mr. A. J. van Roijen ter eerste kamer afgevaardigd. Over het algemeen was door den uitslag der verkiezingen in de tweede kamer het vrijzinnige element eenigermate ver sterkt, terwijl dit in de eerste kamer een gering verlies had óndergaan. Ingevolge de nieuwe wet op den raad van state, welke den 1 julij in werking moest komen, werden eenige dagen te voren door den koning de leden van dat staats-kollegie benoemd. Mannen van zeer uiteenloopende staatkundige rigting, maar alle van erkende bekwaamheid, erlangden in dezen raad zit ting en uit dien hoofde mogteu de gedane benoemingen dan ook zeer velen bevredigen. Zij maakten echter weder de ver kiezing van twee leden voor de tweede kamer noodzake lijk. Daartoe werden in plaats van mr. jE. baron Mackay van Ophemert en dr.W. R. baron van Hoëvell, te Arnhem de heer mr. G. Groen van Prinsterer en te Almelo mr. II. van Log- chera gekozen. Hiermede waren nog niet alle verkiezingen in dit jaar afge- loopen. Jhr. mr. P. J. Elout van Soeterwoude nam den 6 september zijn ontslag, en daar de in zijne plaats verkozen mr. C. W. J. baron van Boetzelaar van Dubbeldam niet ge negen was die betrekking te vervullen, werd na herstemming, eerst den 24 november in de vakature voorzien door de ver kiezing van den heer mr. J. D. van der Poel. Inmiddels ging de zomer zeer rustig voorbij en, vrij van staatkundige bekommernis, hau iberr'tn de meeste provinciën ruimschoots gelegenheid de vorderingen waar te nemen welke bij den aanleg der spoorwegen werden gemaakt. De vergadering der staten generaal den 13 september in eene j vereenigde zitting der beide kamers op de gebruikelijke wijze gesloten, werd twee dagen later door den koning weder ge- opend met eene troonrede waarin de toestand des lauds over het algemeen als gunstig wordt voorgesteld. „Indië zoo verklaarde de koning daariu, en dit mag thans wel eens in herinnering worden gebragt heeft aanspraak op onze har telijke zorg. Ik reken op uwe ijverige medewerking tot ver betering zoo wel van onderscheidene instellingen en wetten, als het ontwikkelen der middelen van gemeenschap; en vooral ook om het beheer en de verantwoording der koloniale geld middelen behoorlijk te regelen." De adressen van antwoord bevatten ditmaal een getrouwen weerklank op de troonrede en de diskussiën die er over gevoerd werden waren van geene staatkundige beteekenis. Nadat eenige wetsontwerpen van ondergeschikt belang waren afgedaan maakte de tweede kamer den 10 november een aanvang metdeopenbare behan deling der staatsbegrooting voor 1863, waartoe de vereischte wetsontwerpen reeds den 2 september, en alzoo vroeger dan gewoonlijk, waren ingediend. Men weet dat de minister van financiën bij gelegenheid dat hij deze ter tafel bragt zijne plannen omtrent eene hervorming van het belastingstelsel mededeelde, waarvan eene herschepping der patentbelasting in eene meer algemeene en regtvaardige belasting in verhou ding tot de inkomsten, afschaffing van akcijns op de brand stoffen, zeep en azijn en afschaffing van het zegelregt op de dagbladen en advertentiën de hoofdpunten zijn. De beraadslagingen over de begrooting gevoerd liggen nog te versch in het geheugen en het resultaat dat zij hebben op geleverd is in de laatste dagen te veelvuldig besproken dan dat wij ons daar thans mede zouden bezig houden. Eene enkele opmerking mogen wij echter niet terug houden Zij is deze: dat, van den aanvang tot het einde, de oppositie, vooral in de eerste kamer, veel meer haar aanval rigtte legen hetgeen zij verwachtte, dan tegen hetgeen haar ter beoordeeling was voorgelegd. Niet op grond van de wetsontwerpen die aan de orde waren maar op grond van die welke toegezegd, of althans nog in staat van onderzoek waren, werd het ministerie bestre den. Niet de maatregelen die genomen waren maar hetgeen men vermoedde dat zc*x worden voorgeschreven, was de aan leiding tot wantrouwen. De plannen van den minister van financiën omtrent de belastingen en de grootendeels slechts onderstelde voornemens van den minister van koloniën aan gaande het kultuurstelsel, werden reeds nu door vele leden afgekeurd. De regeling van de Maas- eu Schelde-kwestiën, met welke r stand de leden van de staten generaal nog geheel onbekend zijn, werd te baat genomen om den minister van buitenlandsche zaken gemis aan beleid ten laste te leggen. Behalve genoemde onderwerpen nam men ook de voorge stelde opheffing van het gezantschap in Zweden als een wapen ter hand om het ministerie aan te vallen: een wapen dat echter geheel afstuitte op het goed gekozen argument van den heer van Bosse, die met volkomen juistheid opmerkte dat als men ten opzigte der gezantschappen een politiek van gevoel wilde volgen, zoo als sommige leden dat schenen te verlangen, als dan onze grootste gezantschappen te Eisenach en te Stuttgard moesten gevestigd zijn. Van deze zijde beschouwd hebben wij dus weinig reden om op'de beraadslagingen met voldoening terug te zien, maar dit mag ons niet beletten te erkennen dat bij de behandeling van andere wetsontwerpen de zucht om lange vertoogen te houden eenigermate voor de begeerte om iets tot stand te brengen, had plaatsgemaakt. Het jaar was dan ook op het gebied der wetgeving niet onvruchtbaar: onder de wetten die tot stand kwamen behoeven wij, om dit te staven, slechts te noemen die betrekkelijk de herziening van het tarief op den in-, uit- en doorvoer en die tot opheffing der slavernij in de Nederlandsch west-indische bezittingen. Daarbij mogen wij niet vergeten dat de wet betrekkelijk de verbetering der waterwegen van Amsterdam en Rotterdam door de tweede kamer is aangenomen en dat nog andere wet ten in de afdeelingen zijn onderzocht. De invloed dien de enquête voor de zeemagt welke Nederland,behoeft waar mede eene kommissie uit de tweede kamer zich een zoo ge- ruimen tijd heeft beziggehoudenop den staat onzer zee magt zal uitoefenen, is voor alsnog niet aan te wijzen. Verkeerden wij bij den aanvang van 1862 in een ministe riële krisis, ook thans is door het aan den heer Uhlenbeck verleend ontslag het kabinet onvolledig, terwijl we ons ook overigens in een eenigzins exceptionelen toestand bevinden het koloniale vraagstuk gaf daartoe de aanleiding. En op de vraag in welken toestand dat vraagstuk zich dan nu bevindt, ishet antwoord niet met een enkel woord te geven. Zijn we op den weg naar een regtvaardig billijker beheer onzer Oost- indische bezittingen gevorderd, of hebben wij voor hetoogen- blik een stap achteruit gezet? Eene oppervlakkige beschou wing van hetgebeurde met hetbudget van den heer Uhlenbeck zou het laatste doen vermoeden. Toch gelooven we dat die achteruitgang slechts schijnbaar is. Altijd blijft het immers nog de vraag of de aanneming van het budget van den heer Loudon wel de volkomen zuivere uitdrukking was van het I gevoelen der kamers en of niet bijkomende omstandigheden i op de stemming van grooten invloed zijn geweest. Reeds vroeger opperden wij daaromtrent twijfel, toen wij trachtten^ aan te toonen dat de aanneming der tegenwoordige begroo- I ting voor koloniën door de tweede kamer e§ne meer positieve I beteekenis had dan de vorige en dat de leden die nu tot de aanneming door de tweede kamer medewerkten voor goed voor de meer vrijzinnige koloniale politiek gewonnen waren, hetgeen men van hen die verleden jaar vóór stemden zoo als gebleken is niet zeggen kon. Over de verwerping door de eerste kamer, die in 1859 met 29 tegen 2 stemmen het budget van den heer Rochussen aan nam, hebben wij ons niet verwonderd. Eene zoo belangrijke omkeering in de overtuiging van een staatsligchaam is niet, en kan ook niet zijn het werk van een oogenblik. Maar daarom twijfelen wij er toch niet aan dat de vrijzinnige koloniale po litiek meer en meer veld wint. Zij zal ook veld winnen in de eerste kamer tot welker bewustzijn moderne begrippen inden regel niet zeer spoedig doordringen. De ondervinding heeft het immers bewezen dat men ten haren opzigte veel geduld noodig heeft. In 1848 kon de eerste kamer nog maar volstrekt niet begrijpen dat geeselingen brandmerk in onze tegenwoor dige maatschappij eigenlijk niet meer tehuis behooren later I heeft zij dat anders ingezien. Wetsontwerpen die het bevorde ren van een vrijer handelsverkeer ten doel hadden, moesten gewoonlijk eerst door haar verworpen worden om later te kunnen worden aangenomen. Er behoort slechts weinig pro fetische geest toe om te voorspellen dat zij eerlang wijzigin gen in de postwet zal goedkeuren die zij nog onlangs als schadelijk voor 's lands belang aanmerkte. Evenzeer mag men dus verwachten dat, al moge het nog eenigen tijd duren, zij toch ook ten aanzien der koloniale politiek den grooten stap wagen zal. Eene dergelijke handel wijze behoort nu eenmaal zoo tot de eigenschappen der eerste kamer en laat zich eenigzins verklaren uit de wijze waarop zij wordt in het leven geroepen. Wanneer wij dus ons gevoe len uitspreken omtrent het wetischelijke van de eerste kamer te ontbiuden, dan geschiedt dit niet zoo zeer omdat we over tuigd zijn dat eene nieuwe kamer uit geheel andere elementen zou worden zamengesteld.als wel omdat deze maatregel, naar het ons toeschijnt, in de tegenwoordige omstandigheden het j meest overeenkomstig onze grondwet is. Aan het slot van ons politiek overzigt gekomen, hebben wij thans eene vergissing te herstellen in den aanvang ge maakt. We zeiden namelijk dat de heer van Zuylen van Nye velt zich als minister van koloniën tot de gezanten wendde eu den 9 november als zoodanig aftrad. Velen onzer lezers zullen reeds dadelijk begrepen hebben dat dit moest aijn als minister van buitenlandsche zaken. Hij werd ad interim door den heer mr. H. P. H. Strens vervangen, terwijl de heer Lou don ter zelfder tijd met den heer van Zuylen tot minister was benoemd.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1863 | | pagina 1