MIDDELBÜRGSCHE
Donderdag
1 Januarij.
N°' 1.
CWfcVSjJ
W «oeS
Editie van woensdag avond 8
P'
lo
Middelburg 31 December 1862.
Op het oogenblik dat wij deze regelen schrijven staan wij
aan den grens van een nieuw tijdvak. Nog maar weinige
uren en het jaar 1862 is ten eindeGeeft dat tijdstip aan een
ieder aanleiding zich in herinnering te brengen wat in zijne
onmiddellijke nabijheid, in .den kring van zijn huiselijk en
maatschappelijk leven is voorgevallen, op ons rust de taak op
te sporen en nog eens voor oogen te stellen hetgeen buiten het
huisgezin, de stad onzer inwoning, onze provincie, ons vader
land en andere staten merkwaardigs hebben opgeleverd.
De stof is in overvloed voor handen de bewerking niet
gemakkelijk; de eisch is groot onze krachten zijn zwak.
Toch willen wij beproeven een vlugtigen blik te werpen op
hetgeen achter ons ligt. En terwijl wij hier aanvangen met
een overzigt te geven van het belangrijkste wat zich in ons
vaderland heeft voorgedaanvatten wij onder eene andere
rubriek in het kort te zamen de gebeurtenissen die meer be
paald op het lot van andere volken een overwegenden invloed
hebben uitgeoefend.
Was de toestand van Nederland in vele opzigten gunstig,
vertoonde zich schier alom toenemende welvaart en over het
algemeen voldoende gezondheid, zag men meer en meer den
ondernemingsgeest ontluiken, de groote vraagstukkeu op
politiek en maatschappelijk gebied bleven evenwel onopge-
ost en vele deden slechts ter naauwernood eene enkele schrede
voorwaarts. De ontwikkeling onzer vernieuwde staatsinstel
lingen, in den laatsten tijd traag gevorderd, kwam ook in het
afgeloopen jaar niet veel verder. We behoeven ons daarover
echter niet te verwonderen. Bij de regering missen we, in
den aanvang van het jaar clat thans achter ons ligt, een
krachtige hand om de teugels van het bewind met zelfver
trouwen aan te grijpen; bij de natie bespeuren wij zeer weinig
wat van toenemende belangstelling in de openbare aangele
genheden getuigt. Een ministerie dat kort na zijn optreden
bij het programma van 23 april 186L zich op homogeniteit
en vastheid van beginselen meende te mogen beroemen, zien
we weldra onderling verdeeld, door de omstandigheden van
het oogenblik dan hier dan derwaarts geslingerd, zich bij
afwisseling schikkende naar de eischen der verschillende par
tijen en eindelijk reddeloos verslagen.
We moeten, ten einde den politieker) toestand waarin we bij
den aanvang van het afgeloopen jaar verkeerden, eenigzins,
hoe oppervlakkig dan ook, te schetsen, noodwendig den blik
nog iets verder achterwaarts laten weiden. We moeten terug
zien tot op het tijdstip der behandeling van de vorige staats-
begrooting. Reeds toen was het gebrek aan overeenstemming
in het ministerie, vooral ten opzigle van het koloniale vraag
stuk, duidelijk gebleken. De bewuste cirkulaire waarbij de
minister van koloniën zich tot de buitenlandsche gezanten
rigtte en die op eene altijd nog onverklaarbare wij ze open
baarheid had verkregen, gaf aan de verdeeldheid nieuw voed
sel. Zij had belangrijke gevolgen, maar die vermoedelijk van
een geheel anderen aard waren dan de schrijver verwachtte
den 9 november verliet de heer van Zuylen van Nyevelt den
rainisteriëlen zetel en werd door den heer Loudon vervangen.
Uit de stukken welke de regering met de tweede kamer be
trekkelijk de staatsbegrooting wisselde, kon men reeds opma
ken dat het ministerie den storm der openbare behandeling
niet ongedeerd zou doorstaan. Talrijk en gewigtig waren de
grieven die in het voorloopig verslag der afdeelingen bij de
algemeene beschouwingen waren opgesomd. Vele leden had
den nadrukkelijk verklaard dat zij in een goevernement het
welk in degelijkheid, krachten werkzaamheid zoo veel te wen-
schen overliet, geen vertrouwen konden stellen. Vooral was
de aanval hevig die tegen den minister van binnenlandsche
zaken gerigt werd. In elke zinsnede van het verslag lag afkeu
ring opgesloten. Men dacht ongunstig over 's ministers poli
tiek karakter en verweet hem dat hij, in plaats van zelf te
besturen, zich door zijne ambtenaren liet leiden. Een scherp
antwoord daarop liet zich niet lang wachten. De minister had
lang geaarzeld wat hij behoorde te doen meteen geschrift dat
op den naam van staatsstuk naauwelijks aanspraak kon ma
ken. „Antwoord zoo drukte de heer van Heemstra zich
uit -verdient geen stuk waarvan de gansche toon getuigt
dat liet alleen is opgesteld met het doel om te kwetsen en te
beleedigen."
Dit enkele voorbeeld zij voldoende om in herinnering te
brengen van welken aard de verhouding was tusschen de
tweede kamer en de regering op het oogenblik dat de beraad
slagingen over de staatsbegrooting op het punt waren van
gevoerd te worden. Bij de openbare behandeling die den 25
november aanving had de strijd een niet minder vijandelijk
aanzien. De politieke en financiële kwestie werd langdurig
besproken en het hoofdstuk voor binnenlandsche zaken werd,
nadat tien zittingen aan de beraadslaging waren gewijd, met
37 tegen 33 stemmen verworpen. De andere hoofdstukken
werden wel is waar aangenomen, maar sommigen met eene
zoo geringe meerderheid of zoodanig gewijzigd dat de aan
neming alle zedelijke waarde ten eenenmale misteaan de
begrooting voor het departement van financiën, om nog een
enkel voorbeeld aan te halen, viel slechts eene meerderheid
van '1 stemmen ten deel.
De opinie omtrent het geheele kabinet sprak zich echter het
duidelijkst uit bij de aanneming van een amendement waar
door het hoofdstuk voor „onvoorziene uitgaven" met f50,000
werd verminderd. De strekking was in het minst niet raadsel
achtig: de voorsteller, de heer I-Iugenholtz, zeide met ronde
woorden dat de aanneming als een votum van wantrouwen
zou moeten worden bescHouf,, u. Geheel in dien geest vatte
het ministerie het op, doch dit verhinderde niet dat het met
37 tegen 25 stemmen werd aangenomen.
Het was er echter verre van daan dat de beraadslagingen
over de staatsbegrooting geen enkel bemoedigend lichtpunt
zouden opleveren. Allen die in het bezit onzer rijke koloniën
iets meer zien dan een middel om de schatkist te stijven, zullen
op de dagen van december ÏS61 met welgevallen terug zien.
In den opvolger van den heer van Zuylen had men een
man gevonden die niet schroomde te verklaren dat hij
in het kultuurstelsel verbeteringen wilde brengen tot inen
van zelf kwam tot den toestand in de 6e alinea van art. 56 van
het regerings-reglement omschreven; n. 1. te komen tot het
sluiten van overeenkomsten met de bevolkingzoo dat
de voordeelen van het dwangkultuur door vrij willigen ar
beid aan bet goevernement zullen verblijven. De beraad
slagingen waren langdurig, de strijd werd met heftigheid
gevoerd, al waren de aanvallen dikwijls verre van krach
tig. Wat de minister behoefde, en bij een meer dan gewoon
redenaars talent ook toonde te bezitten, was een onuitputte
lijk geduld. Telkens misverstaan, moest hij het gedurig her
halen: hij wilde aan het kultuurstelsel geen sloopende
hand slaan; hij wilde niet dat de indische baten voor Neder
land verloren gingenmaar de veelvuldige misbruiken die het
beheer der koloniën eigen zijn geworden zouden bij hem geen
genade vinden. De aanneming van zijne begrooting met 51
tegen 20 stemmen was eene gewigtige gebeurtenis. Met het
onverzettelijk behoud was gebroken, maar het bleek nu ook
dat de leuze waarmede liet ministerie was opgetreden „libe
raal voor Nederland, behoudend voor Indië" niets dan eene
fiktie was geweest en dat van het programma, nog kort gele
den zoo moedig verdedigd, ni-^i veel racer was overgebleven.
Eene belangrijke, een,> verblijdende gebeurtenis noemen
wij de aanneming van het koloniaal budget, omdat daardoor
een niet onbeduidend eind is afgelegd op den weg die naar
een politiek voert op billijkheid en regtvaardigheid gegrond.
In geenen deele geven wij ons hier aan illusies overwe weten
zeer wel dat er nu en dan weder eene schrede achteruit zal
worden gedaan of een zij pas gemaakt immers alle vooruit
gang geschiedt slechts en zig-zag maar we zijn overtuigd
dat de overwinning toch nooit geheel zal verloren gaan en
dat het onmogelijk is weer geheel tot een vroegeren toestand
terug te keeren.
Bij de voortzetting onzer beschouwingen zullen we ruim
schoots gelegenheid hebben na te gaan in hoeverre het kolo
niale vraagstuk thans in aard gewijzigd is.
Onze ingenomenheid met het tegenwoordig ministerie mag
ons niet beletten ook thans der waarheid hulde te brengen.
Hoezeer wij ook het verwerpen van het budget voor kolomen
door de eerste kamer betreuren, we mogen de ware beteekenis
van het votum ons niet ontveinzen. Door de afstemming,
bijna met eenparige stemmen, is niet alleen de minister van
koloniën maar het geheele ministerie getroffen, 'tls waar.
enkele leden hebben beweerd dat zij alleen in den minister
van koloniën de oorzaak hunner ongerustheid vonden, ter
wijl andere de kwestie voorzigtiglijk onaangeroerd lieten.
Maar de heer van Rhemen moge vrij over het onraadzame
van gedurige wisseling van ministeriën uitweiden de heer
Fransen van de Putte moge als zijne raeening opgeven dat
de afstemming van het hoofdstuk voor koloniën slechts
den val van e'én raadsman van de kroon zou ten gevolge
hebben; de heer Oemers moge voor zich zelren aannemen
dat men tegen dit budget stemmen kon zonder de rigting
van het kabinet te veroordeelen, hij moge daarbij zelfs be
weren dat hij slechts een anderen minister van koloniën ver
buigt wiens welbespraaktheid hem in staat stelt ziju gevoelen,
zijn stelsel rond, openlijk en eerlijk te ontwikkelen; al hunne
argumenten hebben voor ons niets overtuigends. De heeren
Boreel van Hogelanden, die getoond heeft te beseften dat hij
medewerkte om het geheele kabinet op te offeren, zoo hij
tegen de begrooting stemde; Ilartsen, die tegen de rigting van
het kabinet krachtig protesteerde omdat hij daarin het be
ginsel van de voormalige koloniale oppositie zag; van Nispen
van Pannerden, die zeer grondig heeft aaugetoond dat al de
tegenwoordige ministers liet zelfde stelsel zijn toegedaan, ko
men ons voor in hunne argumentatie vrij watkonsekvventerte
zijn. Het is gemakkelijk meteen enkel woord te zeggen dat het
votum der eerste kamer niet de rigting van de regering betreft
maar dat de kamer alleen in punten van ondergeschikt belang
met den heer Uhlenbeck verschilde. Er is echter niets wat
eene dergelijke uitspraak regtvaardigt. Zeker althans zou zij
niet kunnen gewettigd worden door aanhalingen uit de rede
voering van den minister van koloniën, zei ven, (lie zoo uit
drukkelijk heeft verklaard dat hij volkomen getrouw was aan
hetgeen ook zijne ambtgenooten tpn aanzien van het rege
ringsbeleid in Indie voorstaan: eene verklaring welke door de
ministers is aangehoord zonder daartegen met een enkel
woord te protesteren.
Geenszins zijn wij dus van oordeel dat de stemming alleen
de aftreding van den heer Uhlenbeck moet ten gevolge heb
ben-, dat met zijne vervanging door een man van de zelfde be
ginselen maar met andere begaafdheden, de bezwaren dei-
eerste kamer zouden zijn opgeheven. Veeleersluiten wij ons
in dit opzigt aan de zienswijze van onzen liaagschen korres-
pondentaan, die alleen in eene aftreding van het kabinet of
in ontbinding der eerste kamer eene oplossing der kwestie
ziet. Wij voor ons asrzelen niet het laatste middel als het
meest wensclielijke voor te stellen. Immers men moet hier
wel nadrukkelijk in aanmerking nemen dat zich hier niet het
zelfde geval voordoet als bij een verschil tusschen de regering
en de tweede kamer, maar dat hier de eene tak der wetge
vende magt in strijd is èn met de regering èn met de tweede
kamer die aan het regeringsbeleid hare goedkeuring heeft
gehecht. Eene persoonsverwisseling zal de eerste kamer, die
op verandering van het regeringsbeleid aandringt, niet bevre
digen, en een ministerie gewijzigd in den geest der eerste ka
mer, zou noodwendig weder voor een votum der tweede moe
ten wijken. Zoo men zich dus een geval denken kan waarin
het wenschelijk is de eerste kamer te ontbinden, dan gelooven
wij dat zich dit hier voordoet.
net is er echter verre af dat wij zouden durven voorspellen,
dat men tot dien maatregel zal overgaan. Welligt neemt de
zaak eene geheel andere wending, maar wij meenden omtrent
dat gewigtig punt onze overtuiging met volkomen opregtheid
te moeten uitspreken.
De gelegenheid om kunstgenot te smaken was in de laatste
dagen veelvuldiger dan we hier gewoon zijn. Zoo wel voor
de beminnaren der muziek als der schilder- en teekenkunst
leverden de beide laatste weken van het jaar iets ter veraan-
I genaming op. Het muziekgezelschap Uit kunstliefde gaf den
IS dezer haar eerste koncert, en mogen de toonen aan de
I violoncel van den heer De3wert uit Brussel of aan de viöüi
1 van den 10 jarigen virtuoos de Graan uit Amsterdam ont
lokt, reeds lang opgehouden hebben te weerklinken, het is
toch nog niet te laat om met een enkel ivoord aan te stippen
dat beide kunstenaren den bijval van het publiek hebben in-
geoogst en dat vooral aan den jeugdigen violist, door zijn
meer dan verdienstelijk, door zijn in alle opzigten bewonde
renswaardig spel de levendigste toejuiching ten deel viel.
Een gepast muziekaal genot was ons op den tweeden kers
dag bereid. De orgelbespeling in de Nieuwe kerk was geheel
overeenkomstig de stemming die aan dezen feestdag past.
De onderscheidene nommers van het programma werden ver
dienstelijk voorgedragen en was het effekt van de drie orgel
stukken met viool begeleiding van Rudolph Lange en de
choralen van Kühmstedten Mendelsohn Bartholdy voor veler
ooren het streelendst, de uitvoering der overige nommers van
I het programma verdient daarom geen minderen lof. De in-
druk welken dit koncert te weeg bragt deed den vroeger door
ons uitgesproken tvensch op nieuw levendig voor den geest
j komen, dat meermalen de gelegenheid mogt worden aangebo-
j den om goed orgelspel te hooren, en dat enkele malen in het
j jaar door eene nog veel gevingeren entreeprijs zeer velen tot
hij woning worden aangespoord.
Een genot van geheel anderen aard werd deu honoraire
leden der teekeu-akademie verschaft. Met ingenomenheid
hebben wij ten vorige jare het plan om ahlaav kunstbeschou
wingen te houden begroet en het doet ons genoegen dat daar
mede ook in dezen winter wordt voortgegaan. De portefeuille
die maandag avond werd ter tafel gebragt. bevatte de teeke-
ningen van verschillende meesters en was het eigendom van
een utrechtsch kunstgenootschap.
Veel vroeger reeds hadden wij gewenschtmeldingtemaken
van het viertal schilderijen van den heer Kiratflel, die gedu
rende eenige dagen in een der lokalen van de zelfde teekeu-
akademie waren ten toon gesteld, en thans wordt ons daartoe
als het ware van zelve eene gelegenheid aangeboden die we
niet mogen laten voorbijgaan.
Deze schilderijen toch verdienen ruimschoots eene opmerk
zame beschouwing, en het doet ons dan ook genoegen te ver
nemen (lat het getal bezoekers vrij aauzienlijk is geweest. Het
viertal bestond uit een geldersch landschap, een winter, gezigt
uit de omstreken van Cleef, een stads gezigt bij winter en een
zeeuwsch landschap, rijk gestoffeerd met vee. Is het door
onzen hijzonderen smaak, uit voorliefde voor het onderwerp,
of wel door de meerdere verdienste der uitvoering dat onze
aandachtgroolendeels door deze schilderij werd bezig gehou
den We zullen het niet beslissen, maar zeker is het dat die
schilderij getuigt van eene naauwgezette waarneming der na
tuur en van eene zorgvuldige behandeling. Zoo wij ons niet
geheel bedriegen, moet zij als een der beste werken die de
heer Kiramel in den laatsten tijd leverde, zoo niet als het beste,
worden aangemerkt.
Het deed ons genoegen te zien dat de heer Kimmel het